ECLI:NL:RBGEL:2023:2818

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
411431
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een duurovereenkomst met wederzijds goedvinden tussen twee IT-ondernemingen

In deze zaak vordert eiser, handelend onder de naam OU-IT, dat gedaagde, handelend onder de naam Qnextion, gegevens verstrekt van het personeel dat in het project NCOP-JCOP NCIA is gedetacheerd, zodat OU-IT kan factureren. De procedure betreft een geschil over de beëindiging van een duurovereenkomst tussen partijen, die beiden actief zijn in de informatie technologie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst op 12 maart 2021 is beëindigd met wederzijds goedvinden, nadat gedaagde aan eiser had meegedeeld dat hij niet meer samen wilde werken. Eiser heeft ingestemd met deze beëindiging, wat blijkt uit hun communicatie via WhatsApp. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op zijn aandeel in de marge tot de datum van beëindiging, maar dat hij geen recht heeft op verdere betalingen na deze datum. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser grotendeels af, met uitzondering van de vordering om gegevens te verstrekken over het gedetacheerde personeel in de periode van 1 tot en met 12 maart 2021. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/411431 / HZ ZA 22-334
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam OU-IT,
te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam Qnextion,
te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.G. van den Boogerd te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 februari 2023
- de akte indienen producties voor mondelinge behandeling van [eiser]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 maart 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben beiden ondernemingen op het gebied van informatie technologie die hierna respectievelijk OU-IT en Qnextion worden genoemd.
2.2.
In 2016 zijn partijen met elkaar in overleg gegaan over samenwerking tussen hun ondernemingen ten behoeve van werkzaamheden voor de NAVO, waarvoor [eiser] vóór die tijd ook al werkte. Partijen hebben onder meer via Whatsapp gecommuniceerd over hun samenwerking (productie 2 van [eiser] ). Zo heeft [gedaagde] in oktober 2016 aan [eiser] bericht dat hij de screening van het bedrijf en de vereiste security clearance regelt. Op 2 november 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] gestuurd:
“We gaan handelen onder de naam Qnextion.”, waarop [eiser] heeft gereageerd met
“Ok”en
“Hoeven we geen geld meer uit te geven aan huisstijl, domeinen etc.”.
2.3.
In augustus 2017 heeft [gedaagde] (Qnextion) als “Contractor” een contract met NATO Communications and Informations Agency (NCIA) als “Purchaser” getekend in het kader van (onder meer) het project NCOP (hierna te noemen: het project) (productie 1 van [gedaagde] ). Op pagina 3 van het contract is het volgende vermeld:
7.Description of Contract:
This Contract procures the services of two consultants for 154 man days based in the Purchasers facility at the hague, NLD for NCOP support to NATO Common Operational Picture (NCOP) projects with period of performance from 1 May 2017 to 31 December 2017 (CLIN 1). In addition off site consultancy for NSHQ, MNC-NE, SFN and FRA COP form 01 June 2017 to 31 December 2018 (CLIN2).”
In het contract is verder onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
2. Period of Performance
2.1.
The period of performance of this Contract is from 1 May 2017 to 31 December 2018.
3. Key Personnel
3.1.
The Support and Mentoring Engineers listed below are considered to be Key Personnel (for CLIN 1) under this contract and may no be voluntarily diverted from this Purchaser Order by the Contractor without the express consent of the Purchaser.
3.1.1.
Mr. [gedaagde] (…)
3.1.2.
[eiser] (…)
(…)”
2.4.
[eiser] en [gedaagde] zijn vanaf mei 2017 zelf werkzaamheden ten behoeve van het project gaan verrichten. Vanaf 1 januari 2018 hebben partijen daarnaast door Qnextion ingehuurd personeel ten behoeve van het project ingeschakeld. Voor die inzet van personeel heeft OU-IT vanaf januari 2018 50% van de marge (het verschil tussen de via NCIA gerealiseerde omzet en de kosten voor die omzet) gefactureerd aan Qnextion (productie 4 van [eiser] ). Tot en met februari 2021 heeft Qnextion de facturen van OU-IT voldaan.
De inzet van [eiser] en [gedaagde] zelf ten behoeve van het project is vanaf 1 januari 2019 via NCIM verlopen, een zogenoemde preferred supplier van NCIA. De inzet van overig personeel bij NCIA bleef rechtstreeks via Qnextion verlopen.
2.5.
In maart 2021 hebben partijen elkaar als volgt bericht per Whatsapp (productie 2 van [eiser] ):
“(…)
[12-03-2021 12:24:50] [eiser] : [gedaagde] , krijg foutmelding op telefoon exchange qnextion
[12-03-2021 12:24:53] [eiser] : Klopt dat?
[12-03-2021 13:27:27] [gedaagde] : Ja dat klopt
[12-03-2021 13:27:52] [eiser] : Ok
[12-03-2021 15:41:05] [eiser] : [gedaagde] , wil je mij even terugbellen? Consultacy map van OwnCloud is verwijderd en geen exchange meer. Ik weet het of dit bewuste keuze was of ben je bezig met update of zo?
[12-03-2021 17:55:12] [eiser] : [gedaagde] , stuur mij aub marge overzicht tot vandaag wat er open staat dan kunnen we de zaak afsluiten. Bedankt voor samenwerking.
(…)
[16-03-2021 09:39:58] [eiser] : Zoals je gezegd heb van vorige week vrijdag dat je niet meer samen wilt werken en voor marje van personeel ook niet meer gedeeld worden vanaf deze maand. Ik verwacht van jou dan een overzicht marge tot nu toe zodat ik kan een factuur versturen. Ik respecteer je beslissing ik wil dan ook mijn contract met jou beëindigen en wil graag verder met NCIM. NCIM heeft mij laten weten dat ze een akkoord e-mail nodig hebben van jou voor we contract in gaan. Wil je aub een e-mail willen versturen na NCIM?
(…)”
2.6.
In juli 2021 heeft tussen partijen contact plaatsgevonden via Whatsapp over de voldoening van facturen (productie 3 van [gedaagde] ). Op 21 juli 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] bericht dat
“de facturen 2021053 en 54”zijn betaald maar 2021055 nog niet. Op 21 juli 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] gevraagd of hij nog gaat betalen. Daarop heeft [gedaagde] gereageerd dat factuur 2021055 (die ziet op de maand juni 2020) wordt betaald, maar dat de facturen over juli en augustus 2020 niet overeenkomen met zijn gegevens en dat hij daarvan eerst zal uitzoeken of die correct zijn. Op 14 oktober 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] bericht dat hij nog steeds geen betaling heeft ontvangen, dat het zo niet langer gaat en dat hij alles gaat doornemen met zijn advocaat en zijn accountant.
2.7.
In november 2021 heeft een mailwisseling over facturen plaatsgevonden tussen partijen (producties 4 en 5 van [gedaagde] ). Bij e-mailbericht van 24 november 2021 (productie 6 van [gedaagde] ) heeft [gedaagde] als volgt aan [eiser] bericht:
“Vanaf afgelopen juni heb je mij elke maand uit eigen beweging een margefactuur gestuurd. Dit is in strijd met de afspraken die we daarover hebben gemaakt en de al jarenlang gangbare praktijk. Die afspraak en praktijk is dat ik een margeberekening maak aan de hand van de inkoop, verkoop en gemaakte kosten en jou op basis van die berekening aangeef wat je aan mij kan factureren. Dat is altijd goed gegaan. Tot ik daar vanwege privéomstandigheden niet meer toe in staat was. Ik had gehoopt en verwacht dat je daar begrip voor zou kunnen opbrengen, maar dat is helaas niet het geval gebleken. Het bevestigt in mijn beleving nog maar eens dat het goed is dat we onze samenwerking hebben beëindigd.
Inmiddels heb ik de margeberekening over de periode juli 2020 t/m februari 2021 (zijnde einde samenwerking) opgesteld (zie bijlage). Ik ben bereid het aan jou toekomende deel van de marge t/m einde samenwerking (dat is dus voor een deel op een kortere termijn dan overeengekomen) ineens te betalen op voorwaarde dat(… [eiser] zes facturen crediteert, een nieuwe factuur opmaakt over juli 2020 t/m februari 2021 conform margeberekening van [gedaagde] , afziet van rente en/of kosten en partijen met die betaling elkaar over en weer kwijten met betrekking tot hun samenwerking en de beëindiging daarvan, rb)
(…)”
2.8.
Bij e-mailbericht van 30 november 2021 (productie 6 van [gedaagde] ) heeft [eiser] als volgt gereageerd:
“De facturen die ik je heb gestuurd, gaan zoals altijd al, over de uren die de mensen hebben gemaakt aan de hand van de door de opdrachtgever ondertekende urenbrieven en zijn aldus gebaseerd op gewerkte uren van inhuur. Die hadden dan ook al lang moeten worden betaald.
(…)
In het begin van hele project hebben we duidelijke afspraken gemaakt. Ik regel de projecten en het personeel en jij handelt het administratief af met de klant waarvoor ik jou factureer voor uren en marge.
Er is geen sprake van de beëindiging van de samenwerking. Ik moet nu van jou horen dat je de marge niet meer wilt delen vanaf maart 2021 terwijl het personeel gewoon wordt ingehuurd en in 2022 ook wordt ingehuurd voor hetzelfde project.
(…)”
[eiser] heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat [gedaagde] de helft van de marge moet blijven betalen omdat het personeel over 2021 is blijven werken voor het project en dat in 2022 ook nog zal doen. [eiser] heeft [gedaagde] gevraagd om een overzicht te verstrekken van de gemaakte uren, zodat hij daarvoor een factuur kan sturen voor de marge.
2.9.
Op 6 december 2021 heeft [gedaagde] in reactie op het bericht van 30 november 2021 onder meer als volgt aan [eiser] gemaild (productie 7 van [gedaagde] ):
“(…)
Samenwerking
Je schetst een volledig onjuist beeld van de inhoud van onze “samenwerking”. Feitelijk heb je nooit meer gedaan dan een aantal CV’s aanleveren. Qnextion is preferred supplier van en heeft een raamovereenkomst met NCIA en NCIM en vanuit die positie heeft Qnextion op diverse projecten kunnen inschrijven. Jij hebt daar part noch deel aan gehad. De onderhandelingen die tot de totstandkoming van de projecten hebben geleid, zijn door mij met de betreffende projectmanager en afdeling inkoop gevoerd. Bij de uitvoering is een aantal mensen waarvoor jij het CV hebt aangeleverd, ingehuurd (maar ook een aantal niet) overigens was één daarvan reeds bij mij bekend. We hebben afgesproken dat jij voor die minimale inspanning voor 50% mee zou delen in de marge die gerealiseerd zou worden op de uren die die mensen zouden maken, na aftrek van kosten. Ook jij lift als inhuurkracht overigens mee op een contract dat Qnextion als preferred supplier heeft gesloten, zonder dat Qnextion daarop een marge ontvangt. Qnextion verdient dus niets aan jouw inzet. Ik liet je eerder deze week al weten dat ik jouw inhuurcontract met Qnextion niet verleng, zodat dat per 31 december 2021 eindigt.
Dan de beëindiging van onze samenwerking. Ik heb je in ons telefoongesprek van 12 maart jl. duidelijk aangegeven dat ik die samenwerking met onmiddellijke ingang wilde beëindigen, waardoor de marge voor de inhuurkrachten vanaf die maand ook niet meer gedeeld zou worden. Jij hebt me op 16 maart jl. via whatsapp alten weten mijn beslissing te respecteren. Daarmee is de kous wat mij betreft af.
Afrekening marge
(…[gedaagde] heeft herhaald wat hij in het bericht van 24 november 2021 heeft geschreven en daar het volgende aan toegevoegd, rb
) Je hebt geen recht op marge over het hele jaar 2021 (…). Je hebt recht op afrekening van de marge t/m februari 2021 en dat gebeurt per maand achteraf, met een wachttijd van een jaar. (…)”
2.10.
Bij e-mailbericht van 13 december 2021 (productie 8 van [gedaagde] ) heeft [eiser] aan [gedaagde] uitgelegd dat sprake is van een samenwerkingsovereenkomst en niet enkel van een overeenkomst van opdracht waarbij [gedaagde] personeel inhuurt. [eiser] heeft onder meer gewezen op de omstandigheid dat hij een jaar lang heeft meebetaald aan de rente van een lening van [gedaagde] bij de bank, aan de accountant, software, cadeaus voor het personeel en andere extra kosten. [eiser] heeft voorgesteld dat [gedaagde] de marge over 2021 berekent en doorstuurt en per 2022 een margeoverzicht per maand zal sturen.
2.11.
Op 14 januari 2022 heeft [gedaagde] [eiser] onder meer gemaild dat hij niet ontkent dat sprake is geweest van samenwerking maar dat het beeld dat [eiser] van de inhoud daarvan schetst onjuist is en dat nogmaals toegelicht. [gedaagde] heeft over de beëindiging gemaild:
“Dat je desondanks vasthield aan je volstrekt onredelijke eisen (niets betalen en geen bedrijfsrisico willen dragen), je om je eigen kracht bij te zetten bewust deelname aan een aanbesteding saboteerde èn achter mijn rug om probeerde rechtstreeks zaken te doen met NCIM, was voor mij de druppel die me heeft doen besluiten de samenwerking te beëindigen. (…)”(productie 9 van [gedaagde] )
[gedaagde] heeft bij deze mail een margeoverzicht over de periode van januari 2018 tot en met februari 2021 gevoegd en [eiser] geschreven dat hij conform dat overzicht over de maanden juli 2020 tot en met januari 2021 één factuur kan sturen en voor de maand februari 2021 volgens vaste afspraak nóg een factuur in februari 2022 kan sturen.
2.12.
Ondanks verder mailcontact tussen partijen (producties 10 en 11 van [gedaagde] ) zijn partijen er niet in geslaagd tot overeenstemming te komen over de facturering en de vraag of de overeenkomst is beëindigd en of [gedaagde] aan [eiser] moet blijven betalen voor het ten behoeve van het project ingehuurde personeel.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. Qnextion te veroordelen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag, om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis alle gegevens te verstrekken van het in het project NCOP-JCOP NCIA gedetacheerde personeel zodat OU-IT deze kan factureren;
II. aan OU-IT een voorschot te betalen van € 57.000,00, althans een ander door de rechtbank voorafgaand aan het verstrekken van de gegevens vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente zoals omschreven in de dagvaarding, althans een ander door de rechtbank vast te stellen bedrag, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn;
III. Qnextion te veroordelen om aan OU-IT te betalen een bedrag van € 1.025,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans een ander door de rechtbank vast te stellen bedrag, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn en – voor het geval voldoening van de incassokosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de incassokosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
IV. te verklaren voor recht dat Qnextion de vergoedingen bovenop het voorschot over de periode vanaf 1 oktober 2021 tot aan 31 maart 2022 zoals omschreven in de dagvaarding uiterlijk een jaar na het ontstaan daarvan aan OU-IT zal moeten voldoen;
Subsidiair
V. Qnextion te veroordelen om over de redelijke opzegtermijn van 12 maanden, of een door de rechtbank te bepalen termijn, de gegevens te verstrekken van het in het project NCOP-JCOP NCIA gedetacheerde personeel zodat OU-IT deze aan Qnextion kan factureren;
VI. Qnextion te veroordelen om een door de rechtbank te bepalen voorschot te ontvangen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
VII. Qnextion te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van OU-IT en nodige verschotten, te vermeerderen met de (na)kosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij (OU-IT) op grond van de overeenkomst personeel ten behoeve van het project heeft aangebracht en zelf gedetacheerd was. Het door OU-IT aangebrachte personeel verricht nog altijd werkzaamheden voor het project. [eiser] stelt zich primair op het standpunt dat de overeenkomst nooit door Qnextion is beëindigd. Omdat de overeenkomst een duurovereenkomst is en nimmer is opgezegd loopt deze nog altijd door. [eiser] vordert nakoming van de overeenkomst en wil gegevens van [gedaagde] ontvangen, zodat hij kan berekenen waar OU-IT recht op heeft en kan factureren aan Qnextion. Subsidiair, voor zover wél sprake zou zijn van beëindiging van de overeenkomst, stelt [eiser] dat deze op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid slechts kan worden beëindigd met inachtneming van een redelijke termijn.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat de inhuur van [eiser] zelf bij het project op 31 december 2021 is geëindigd en deze procedure slechts betrekking heeft op de samenwerking tussen partijen op het gebied van inhuur van anderen. Aanvankelijk was het de bedoeling dat partijen op basis van gelijkwaardigheid zouden samenwerken in een gemeenschappelijke onderneming. Dat was bij aanvang niet zonder meer mogelijk vanwege beperkende bepalingen in een contract van OU-IT met West-IT/IBM. Daarom is er gekozen voor de constructie waarin de inzet van personeel plaatsvond vanuit Qnextion. [eiser] weigerde vervolgens te investeren in de onderneming, terwijl [gedaagde] zijn gehele onderneming had ingebracht. Omdat [eiser] zonder eigen investering voor de helft wilde participeren in een gezamenlijke BV en [gedaagde] daarmee niet wilde instemmen, kondigde [gedaagde] aan dat hij zelf via OU-IT voor NCIA personeel zou gaan inhuren. Daarmee heeft [eiser] feitelijk zelf de samenwerking beëindigd. Bovendien heeft [gedaagde] de samenwerking telefonisch op 12 maart 2021 beëindigd per 1 maart 2021, waarmee [eiser] heeft ingestemd. Door beëindiging met wederzijds goedvinden hoefde geen opzegtermijn in acht te worden genomen. Daarnaast rechtvaardigt het handelen van [eiser] onmiddellijke beëindiging door [gedaagde] . Voor zover toch een opzegtermijn in acht genomen had moeten worden, dient deze te worden beperkt tot 1 maand. [gedaagde] zegt toe in dat geval over die termijn uit eigen beweging margegegevens aan OU-IT verstrekken. Hij voert daarnaast verweer tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat partijen twee samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten: één op grond waarvan [eiser] zelf als consultant werkzaamheden is gaan verrichten bij de opdrachtgever (NCIA) en één op grond waarvan [eiser] personeel zou werven dat door Qnextion werd ingezet bij de opdrachtgever. Tussen partijen is niet in geschil dat die eerste overeenkomst – op grond waarvan [eiser] zelf werkzaamheden heeft verricht – is beëindigd. Die beëindiging is niet in geschil en is geen onderwerp van discussie in deze procedure. Deze procedure gaat slechts over de tweede overeenkomst (die hierna “de overeenkomst” zal worden genoemd) en de vraag of (en wanneer) die overeenkomst is beëindigd en, zo ja, of [eiser] in verband met die beëindiging een vordering op [gedaagde] heeft.
4.2.
Partijen hebben de overeenkomst niet schriftelijk vastgelegd. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat zij in het najaar van 2016 afspraken hebben gemaakt over hun samenwerking, waarna [eiser] op zoek is gegaan naar personeel voor het project dat door Qnextion zou worden ingezet. Uit de overgelegde Excel sheet (productie 3 van [eiser] ) blijkt dat Qnextion met ingang van januari 2018 personeel heeft ingezet om werkzaamheden voor NCIA te verrichten. Tussen partijen is niet in geschil dat zij hadden afgesproken dat [eiser] en [gedaagde] beiden 50% van de marge (het verschil tussen de via NCIA gerealiseerde omzet en de kosten voor die omzet) toekomt. [eiser] heeft in verband met het aan hem toekomende deel van de marge facturen aan Qnextion gestuurd (productie 4 van [eiser] ). Uit de Excel sheet blijkt verder dat Qnextion die facturen tot en met de periode februari 2021 heeft voldaan en daarna niet meer.
4.3.
Beoordeeld dient te worden of de overeenkomst is geëindigd. [eiser] stelt dat dat niet het geval is omdat de overeenkomst een duurovereenkomst is en niet is opgezegd.
[gedaagde] stelt dat de overeenkomst door wederzijds goedvinden is geëindigd.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de overeenkomst tussen partijen is aangegaan voor een bepaalde periode of dat partijen afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop deze kan worden opgezegd. De overeenkomst is aan te merken als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarvoor geldt dat deze, óók indien niet is voorzien in een regeling van opzegging, in beginsel opzegbaar is. Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van een overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen bovendien in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (onder meer HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854). Daarnaast kan een duurovereenkomst eindigen door wederzijds goedvinden op een door partijen te bepalen moment.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de correspondentie tussen partijen (de Whatsapp berichten van 12 en 16 maart 2021) blijkt dat [eiser] heeft ingestemd met de onmiddellijke opzegging door [gedaagde] op 12 maart 2021. Op 12 maart 2021 heeft [eiser] [gedaagde] immers gevraagd om een margeoverzicht tot die dag toe te sturen, zodat partijen de zaak kunnen afsluiten en [gedaagde] bedankt voor de samenwerking. Op 16 maart 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] bericht dat hij de beslissing van [gedaagde] om niet meer samen te werken en de marge voor personeel vanaf die maand ook niet meer te delen, respecteert en dat hij zijn contract met [gedaagde] ook wil beëindigen en verder wil met NCIM. Uit deze berichten blijkt dat de instemming met beëindiging door [eiser] niet alleen zag op de feitelijke samenwerking tussen partijen – zoals [eiser] stelt – maar ook op de overeenkomst op grond waarvan [eiser] recht had op 50% van de marge. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van beëindiging van de overeenkomst met wederzijds goedvinden. Dat [eiser] ruim een half jaar later lijkt te willen terugkomen op die instemming – zo blijkt uit het e-mailbericht van 30 november 2021 – maakt dat niet anders. [eiser] heeft ingestemd met de beëindiging per 12 maart 2021 en [gedaagde] heeft op de beëindiging van de overeenkomst met wederzijds goedvinden mogen vertrouwen gelet op hiervoor genoemde berichten van [eiser] .
4.5.
De overeenkomst is gelet op het voorgaande geëindigd op 12 maart 2021. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de marge over de maand maart 2021 daardoor niet meer gedeeld hoeft te worden met [eiser] . [eiser] stelt zich blijkens zijn whatsapp bericht van 12 maart 2021 op het standpunt dat hij tot 12 maart 2021 recht heeft op zijn aandeel van de marge: hij vraagt [gedaagde] om het margeoverzicht tot 12 maart 2021 te sturen,
“dan kunnen we de zaak afsluiten”. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat hij tot 12 maart 2021 recht heeft op de helft van de marge. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de overeenkomst al eerder dan 12 maart 2021 – dus met terugwerkende kracht – is geëindigd.
4.6.
Omdat niet in geschil is dat [gedaagde] (Qnextion) de facturen tot en met februari 2021 aan [eiser] heeft voldaan en de overeenkomst op 12 maart 2021 is geëindigd, heeft [eiser] nog recht op zijn aandeel in de marge over de periode van 1 maart tot 12 maart 2021. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat [gedaagde] over die periode geen overzicht aan [eiser] heeft gestuurd waaruit de marge blijkt. De onder I door [eiser] gevorderde veroordeling van [gedaagde] om gegevens te verstrekken zal daarom worden toegewezen over deze periode van elf dagen, zodat [eiser] (OU-IT) op basis daarvan de helft van de marge aan [gedaagde] (Qnextion) kan factureren over die periode. De rechtbank ziet geen reden om de gevorderde dwangsom aan [eiser] op te leggen omdat [eiser] uitdrukkelijk heeft toegezegd dat hij zich zal conformeren aan een eventuele veroordeling tot overlegging van de margeberekening. Gelet op de beperkte duur van de periode waarover nog gefactureerd kan worden, zal de vordering onder II om een voorschot worden afgewezen. De onder IV gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar omdat [eiser] door beëindiging van de overeenkomst geen recht heeft op een deel van de marge over de periode na 12 maart 2021.
4.7.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen omdat de vorderingen van [eiser] grotendeels worden afgewezen en de hoogte van de nog door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigde vergoeding – op basis waarvan buitengerechtelijke kosten doorgaans worden berekend – nog onduidelijk is en veel lager zal zijn dan het bedrag waar [eiser] van is uitgegaan bij de berekening van de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten.
4.8.
[eiser] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
3.667,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis alle gegevens te verstrekken van alle in het project NCOP-JCOP NCIA gedetacheerde personeel in de periode van 1 tot en met 12 maart 2021, zodat OU-IT in verband daarmee kan factureren,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.667,00,
5.3.
verklaart de in 5.1 uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.C. Boesberg en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
JO/FB