ECLI:NL:RBGEL:2023:2738

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 470
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV 2013, 2014 en 2015; terbeschikkingstellingsregeling en economische betekenis van verhuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Eiseres, gehuwd in gemeenschap van goederen met haar partner, houdt samen met haar partner alle aandelen in een vennootschap die op haar beurt weer aandelen houdt in een andere vennootschap. Eiseres en haar partner verhuurden een pand aan een vennootschap waarin hun meerderjarige kinderen aandelen hielden. De Belastingdienst legde navorderingsaanslagen op, omdat het pand volgens hen als ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel moest worden aangemerkt, wat zou betekenen dat de inkomsten uit de verhuur in box 1 belast zouden zijn.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiseres betoogde dat de verhuur aan de vennootschap geen zelfstandige betekenis had en dat de terbeschikkingstelling niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst aannemelijk had gemaakt dat de verhuur aan de vennootschap economisch gezien geen zelfstandige betekenis had en dat het pand feitelijk ter beschikking was gesteld aan de vennootschap waarin eiseres en haar partner aandeelhouders zijn. De rechtbank verklaarde het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegrond, omdat de opgelegde aanslag te hoog was, en de aanslagen voor de jaren 2014 en 2015 ongegrond.

De rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.336 en de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig aangepast. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/466, 22/467 en 22/468

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.

Inleiding

Zaaknummer 22/466
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.002 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 heeft verweerder eiseres € 6.291 belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer 22/467
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.141 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.158.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 heeft verweerder eiseres € 2.784 belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer 22/468
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.132 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.749.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 heeft verweerder eiseres € 3.341 belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 maart 2023 op zitting behandeld. Eiseres en haar echtgenoot [echtgenoot] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [naam 1] . Namens verweerder zijn [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] verschenen.
De zaken van eiseres zijn gelijktijdig met de zaken van [echtgenoot] met zaaknummers 22/470, 22/471 en 22/472 op zitting behandeld.

Feiten

1. Eiseres is met [echtgenoot] (haar partner) in gemeenschap van goederen gehuwd.
2. Eiseres houdt samen met haar partner alle aandelen in [BV 1] . [BV 1] houdt alle aandelen in [BV 2] . [BV 2] houdt alle aandelen in [A BV] dat onderdeel uitmaakt van de [naam 5] Groep.
3. De meerderjarige kinderen van eiseres en haar partner houden alle certificaten van aandelen in [BV 4] via STAK [BV 4] . Eiseres en haar partner zijn de bestuurders van STAK [BV 4] . [BV 4] BV houdt alle aandelen in Café-Restaurant [B BV] ( [B BV] ).
4. Eiseres en haar partner bezitten in privé een onroerende zaak aan [adres] (de locatie). De locatie bestaat uit een restaurant, en onder andere twee bijgebouwen.
5. In de jaren 2013 tot en met 2015 hebben eiseres en haar partner één bijgebouw van de locatie voor € 6.000 per jaar verhuurd aan [A BV] . De overige onderdelen van de locatie (het pand) zijn in de jaren 2013 en 2015 voor € 150.000 per jaar en in het jaar 2014 voor € 120.000 verhuurd aan [B BV] .
6. De locatie wordt gebruikt voor feesten en andere gelegenheden. [A BV] heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 goederen en diensten geleverd aan [B BV] die met name bestaan uit het verzorgen van de catering bij verhuur van de locatie aan derden. [A BV] verzorgde in beginsel de catering op de locatie. Als een derde partij een eigen cateraar wilde gebruiken, dan kon de catering aan [A BV] worden afgekocht. De afspraken hierover waren niet vastgelegd. De facturatie voor de levering van de goederen en diensten vond plaats op basis van een forfaitair percentage van de door [B BV] gerealiseerde omzet. In deze periode had [B BV] zelf geen personeel in dienst.
7. [B BV] was in de periode 2007 tot en met 2017, met uitzondering van 2011, structureel verlieslatend.
8. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 zijn overeenkomstig de ingediende aangiften voor die jaren vastgesteld. Voor 2013 is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.002 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0 vastgesteld. Voor 2014 is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.824 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 560 vastgesteld. Voor 2015 is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.100 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.386 vastgesteld.
9. In 2019 zijn meerdere boekenonderzoeken uitgevoerd bij verschillende vennootschappen waarvan eiseres aandeelhouder en/of bestuurder waren. Bij deze boekenonderzoeken heeft verweerder bevindingen gedaan die aanleiding hebben gegeven om navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 op te leggen aan eiseres. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de verhuur van het pand moet worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling, waardoor de uit deze terbeschikkingstelling voortkomende vergoedingen bij eiseres in box 1 in de belastingheffing moeten worden betrokken. Deze bevindingen zijn bij brief van 3 december 2019 aan eiseres kenbaar gemaakt.
10. Met dagtekening 30 november 2019 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd.
11. Met dagtekening 8 februari 2020 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 opgelegd.
12. Tot de gedingstukken behoort een huurovereenkomst tussen eiseres en haar partner en [B BV] . Deze huurovereenkomst is door eiseres zowel als huurder als verhuurder ondertekend.

Beoordeling door de rechtbank

13. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of het pand is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het bijgebouw dat rechtstreeks wordt verhuurd aan [A BV] is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel.
Is het pand een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel?
15. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het pand is aan te merken als een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Verweerder voert aan dat het pand feitelijk ter beschikking is gesteld aan [A BV] en [B BV] enkel fungeert als tussenschakel. Volgens verweerder heeft [A BV] het exclusieve recht om de catering te verzorgen bij alle activiteiten die plaatsvinden in het pand. Daarnaast worden alle werkzaamheden bij [B BV] verricht door ingehuurde personeelsleden van [A BV] , aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat eiseres en haar partner het bestuur vormen van STAK [BV 4] en niet kan worden uitgesloten dat de kinderen de certificaten in de aandelen van [BV 4] niet voor eigen rekening, maar voor rekening van eiseres en haar partner houden.
16. Eiseres stelt dat het pand niet ter beschikking is gesteld aan [A BV] , omdat enkel sprake is van een huur-verhuursituatie tussen eiseres en haar partner en [B BV] . Volgens eiseres moet het exclusieve recht om de catering te verzorgen meer gezien worden als een preferred supplier afspraak, omdat het door middel van uitkoop wel mogelijk is voor klanten om een andere cateraar in te huren. Daarnaast betoogt eiseres dat [B BV] het pand niet doorverhuurt aan [A BV] , maar juist personeel en catering inhuurt van [A BV] . Eiseres voert verder aan dat [B BV] een eigen inventaris en bankrekening heeft. Tot slot stelt eiseres dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiseres en haar partner middellijk aandeelhouders zijn van [B BV] .
17. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 3.92, eerst lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, in samenhang met artikel 3.90 van de Wet IB 2001 – voor zover hier van belang en kort gezegd – is bepaald, dat tot het resultaat uit overige werkzaamheden wordt gerekend het resultaat behaald met het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft. Volgens artikel 4.6 van de Wet IB 2001 kan sprake zijn van een direct of indirect aanmerkelijk belang.
18. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in artikel 3.92 van de Wet IB 2001 vervatte terbeschikkingstellingsregeling, valt af te leiden dat het begrip ‘ter beschikking stellen’ in het kader van die regeling ruim dient te worden uitgelegd en dat de wetgever daarbij een economische benadering voor ogen heeft gestaan. [1] De formulering ‘rechtens dan wel in feite, direct of indirect’ voorkomt dat belastingplichtigen de regeling kunnen ontgaan door de terbeschikkingstelling te laten lopen door tussenkomst van een derde, die economisch bezien niet meer dan een intermediairfunctie vervult. [2]
19. De bewijslast dat sprake is van een terbeschikkingstelling rust op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat [B BV] economisch bezien niet meer dan een intermediairfunctie vervult en het pand rechtens dan wel in feite, direct of indirect aan [A BV] ter beschikking is gesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de locatie destijds eigendom was van [B BV] . Van 2004 tot 2007 werden alle aandelen in [B BV] gehouden door [A BV] . In 2007 hebben eiseres en haar partner het pand overgedragen naar privé en alle aandelen in [B BV] overgedragen aan de in dat jaar opgerichte [BV 6] BV, waarvan de gecertificeerde aandelen via STAK [BV 4] in handen van de meerderjarige kinderen waren.
21. Vast staat dat eiseres en haar partner als eigenaren de beschikkingsmacht hebben over het pand. Weliswaar houden de meerderjarige kinderen alle certificaten van aandelen in [BV 4] BV via STAK [BV 4] , maar zij hebben daarmee geen stemrecht. Eiseres en haar partner hebben als enig bestuurders van STAK [BV 6] de zeggenschap over [B BV] , de huurder van het pand. Daarmee hebben eiseres en haar partner in wezen zowel de rol van verhuurder als de rol van huurder. Dit volgt ook uit het feit dat de huurovereenkomst door eiseres is ondertekend als zowel huurder als verhuurder. Verder is van belang dat voor alle werkzaamheden bij [B BV] personeelsleden van [A BV] worden ingehuurd, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld. [B BV] heeft daarentegen zelf geen personeel in dienst en is structureel verlieslatend. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat aan [B BV] economisch gezien geen zelfstandige betekenis toekomt en dat [A BV] feitelijk gebruik maakt van het pand. De enkele aanwezigheid van een eigen inventaris en bankrekening acht de rechtbank onvoldoende voor een zelfstandige betekenis. Bovendien heeft eiseres ter zitting desgevraagd verklaard dat de feitelijke situatie in de onderhavige jaren nauwelijks verschilt ten opzichte van de situatie tot het jaar 2007 toen [B BV] nog via [A BV] werd geëxploiteerd. Dit oordeel verandert niet door de ter zitting gegeven verklaring van eiseres, dat de aandelenoverdracht in 2007 was ingegeven in het kader van een mogelijke bedrijfsopvolging zodat de meerderjarige kinderen alvast konden participeren in het bedrijf. Ter zitting is namelijk ook gebleken dat de meerderjarige kinderen voornamelijk werkzaam zijn geweest in loondienst bij [A BV] en geen leidinggevende rol hebben gespeeld in de bedrijfsvoering van [B BV] . In zoverre is dus feitelijk geen uitvoering gegeven aan een eventuele zakelijke reden voor het tussenschuiven van [B BV] tussen het pand en [A BV] .
22. Concluderend acht de rechtbank het gelet op alle feiten en omstandigheden aannemelijk dat het pand feitelijk ter beschikking is gesteld aan [A BV] en dat de verhuur aan [B BV] economisch gezien geen zelfstandige betekenis heeft. Dit leidt tot de conclusie dat het pand is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV daarom terecht opgelegd.
Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV tot de juiste bedragen opgelegd?
23. Eiseres betoogt dat verweerder bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 uit is gegaan van een te hoog inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft een bedrag aan resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 55.000 meegenomen, maar dit had € 44.334 moeten zijn, aldus eiseres.
24. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de correctie te hoog is en dat het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen op € 44.334 dient te worden vastgesteld. Dit betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 moet worden verminderd tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.336. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen en het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is in zoverre gegrond.
Belastingrente25. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien eiseres geen zelfstandige beroepsgronden tegen de belastingrentebeschikkingen heeft aangevoerd, moet de in rekening gebrachte belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013.

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 wordt gegrond verklaard, omdat deze navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Zoals in punt 24 is bepaald dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 te worden verminderd tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.336. De bij de navorderingsaanslag opgelegde belastingrentebeschikking dient overeenkomstig te worden verminderd.
27. De beroepen inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 worden ongegrond verklaard.
28. Eiseres heeft tijdens de bezwaarfase niet verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. De beoordeling van de gevraagde proceskostenveroordeling beperkt zich naar het oordeel van de rechtbank daarom tot de beroepsfase.
29. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de beroepsfase vast op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb). Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1, gedeeld door twee in verband met de samenhang van de zaken van haar partner) [3] . Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
30. Omdat het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer 22/466 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegrond;
- verklaart de beroepen met nummers 22/467 en 22/468 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.336 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0;
- vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 837;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wevers, voorzitter, en mr. J.M.W. van de Sande en mr. L.Y. Gramsbergen en, leden, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vierde Nota van wijziging, Tweede Kamer 1999/2000, 26 727, nr. 89, p. 10 en de Nota naar aanleiding van het nadere verslag, Tweede Kamer 1999/2000, 26 727, nr. 17, p. 99.
2.Besluit van 21 februari 2014, nr. BLKB 2014/286M, onderdeel 9.
3.Twee beroepen (één van eiseres en één van haar partner) worden gegrond verklaard. Zie artikel 3, tweede lid, in samenhang met onderdeel C2 van de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht.