ECLI:NL:RBGEL:2023:2703

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 23_2148
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woning wegens overtreding Opiumwet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Zutphen om haar woning te sluiten voor de duur van drie maanden, vanwege overtredingen van de Opiumwet. De sluiting was gebaseerd op bevindingen van de politie, die op 3 februari 2023 harddrugs in de woning had aangetroffen en meerdere bezoekers had aangehouden voor het bezit van deze middelen. De burgemeester had op basis van deze bevindingen besloten tot sluiting van de woning, wat verzoekster betwistte.

De voorzieningenrechter beoordeelt of het verzoek om voorlopige voorziening een redelijke kans van slagen heeft. Hij concludeert dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, gezien de aangetroffen hoeveelheid harddrugs. De rechter stelt vast dat de burgemeester zijn besluit voldoende heeft onderbouwd en dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde. Verzoekster had aangevoerd dat de sluiting niet noodzakelijk was, omdat er inmiddels geen handel meer vanuit haar woning plaatsvond, maar de rechter oordeelt dat de burgemeester voldoende redenen had om de sluiting door te zetten.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en stelt dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2148

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster,

en tevens namens haar bewindvoerder [bewindvoerder] ,
(gemachtigde: mr. P.K. de Blieck-Willemsen),
en

de burgemeester van Zutphen

(gemachtigde: drs. J. Kerkhof).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het bestreden besluit van 6 april 2023 van de burgemeester om de woning aan [locatie] te [woonplaats] met ingang van
13 april 2023 om 15.30 uur voor de duur van drie maanden tot 13 juli 2023 te sluiten. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, de bewindvoerder van verzoekster en de gemachtigde van de burgemeester. Verzoekster is niet op zitting verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Dit beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de gronden van verzoekster.
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De totstandkoming van het bestreden besluit
4. De woning van verzoekster is in eigendom van [bedrijf] , gevestigd te [woonplaats] . Verzoekster huurt de woning van [bedrijf] .
4.1.
De politie heeft op 3 februari 2023 onopvallend toezicht op de woning van verzoekster gehouden. Er werd waargenomen dat, in een uur tijd, drie personen de woning kortdurend bezochten en weer vertrokken. Deze bezoekers werden allen als afnemer aangehouden voor het vermoeden van bezit van harddrugs. Hierna heeft de politie de woning van verzoekster betreden. De politie trof in de woning verzoekster en een vierde afnemer aan. In de woning werd de volgende hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen:
  • 9 bolletjes met bruine substantie (vermoedelijk heroïne)
  • 22 bolletjes met witte substantie (vermoedelijk cocaïne)
  • 2 wikkels met wit poeder (vermoedelijk cocaïne); betreffen dezelfde wikkels die aangetroffen zijn bij de eerste twee afnemers.
De aangetroffen middelen werden met toestemming van de officier van justitie aangeboden bij de forensische opsporing.
Daarnaast werd in de woning € 445 aan contant geld aangetroffen. Dit geld lag in een plastic zakje onder een vloerkleed bij de plek waar verzoekster zat op het moment dat de politie de woning betrad. Dit geld bestond uit:
  • 1 biljet van € 50
  • 13 biljetten van € 20
  • 11 biljetten van € 10
  • 5 biljetten van 5.
Deze coupures worden volgens de politie vaak aangetroffen bij dealen, vanwege de kostprijs van dit soort verdovende middelen.
Ook lagen in de woning meerdere attributen, zoals meerdere basepijpjes welke gebruikt worden om basecoke te roken.
4.1.1.
De politie heeft van dit onderzoek en de bevindingen daaruit een rapport opgesteld en dit rapport aan de burgemeester verstrekt.
4.1.2.
Naar aanleiding van de ontvangen rapportage van de politie heeft de burgemeester op 27 februari 2023 aan verzoekster het voornemen meegedeeld om een last onder bestuursdwang tot sluiting van de woning op te leggen. De reden hiervoor is dat vanuit de woning is gehandeld in verdovende middelen die zijn verboden op grond van de Opiumwet. Naar aanleiding van dit voornemen heeft verzoekster een zienswijze ingediend. Vervolgens is de burgemeester overgegaan tot het opleggen van de voorgenomen last onder bestuursdwang.
4.2.
Bij brief van 7 april 2023 heeft [bedrijf] aan verzoekster medegedeeld dat de huurovereenkomst zal worden beëindigd.
Is de burgemeester bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan?
5. De politie op 3 februari 2023 heeft in de woning van verzoekster harddrugs aangetroffen. Verzoekster bestrijdt dit niet. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de vaste rechtspraak [1] is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet daarom bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan.
Heeft de burgemeester gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregel?
6. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet biedt de burgemeester bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om van de bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik te maken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of de burgemeester na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
6.1.
De burgemeester hanteert beleid [2] bij het toepassen van zijn bevoegdheden op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Het gaat hier om een eerste overtreding door verzoekster. Uit artikel 2, onder a, van de beleidsregels, blijkt dat bij een eerste overtreding bij een handelsvoorraad van meer dan 0,5 gram harddrugs de woning voor drie maanden wordt gesloten.
6.2.
In dit geval is sprake van een handelsvoorraad van meer dan 0,5 gram harddrugs en is de burgemeester overgegaan tot een sluiting van de woning voor drie maanden. Dit is in overeenstemming met het beleid. Verzoekster bestrijdt dit ook niet.
Is de sluiting van de woning voor drie maanden evenredig?
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019 het toetsingskader voor woningsluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet weergegeven. [3] Dit heeft de Afdeling verder uitgewerkt in haar uitspraak van 2 februari 2022 [4] en in haar uitspraak van 6 juli 2022 [5] .
De noodzakelijkheid van de sluiting
8. Verzoekster betoogt dat de sluiting niet noodzakelijk is. Inmiddels vindt geen handel in harddrugs vanuit haar woning meer plaats.
8.1.
Uit de uitspraak van 2 februari 2022 volgt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. In de overzichtsuitspraak is de Afdeling ingegaan op de beoordeling van de noodzaak van een sluiting. In de uitspraak van 6 juli 2022 heeft de Afdeling een aantal verduidelijkingen aangebracht. Daarbij heeft de Afdeling geoordeeld:
“Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde. Voor de beoordeling van de ernst en omvang van de overtreding is van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld. Met een sluiting wordt de bekendheid van het pand als drugspand weggenomen en wordt de "loop" naar het pand eruit gehaald. Daarmee wordt beoogd om het pand aan het drugscircuit te onttrekken. Dat drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit het pand, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit het pand zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal. Als er geen of weinig aanwijzingen zijn dat in of vanuit het pand drugs werden verhandeld, dan zal de burgemeester - als hij zich op het standpunt stelt dat van dergelijke handel wél sprake was - nader moeten onderbouwen waarom dat het geval was. Slaagt de burgemeester hierin niet of onvoldoende, dan zal er doorgaans een mindere mate van of geen overlast zijn in de omgeving van het pand en wordt de openbare orde in mindere mate of niet verstoord. In dit soort gevallen vindt de Afdeling dat een sluiting van meer dan zes maanden in beginsel onevenredig is. Als niet alleen aanwijzingen dat drugs in of vanuit het pand werden verhandeld afwezig zijn, maar ook andere omstandigheden ontbreken die volgens de overzichtsuitspraak bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting van belang zijn, zoals de omstandigheid dat het gaat om harddrugs, een recidivesituatie en de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, kan dit er toe leiden dat er geen noodzaak bestaat om het pand te sluiten.”
8.2.
Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat er een handelshoeveelheid harddrugs (meer dan 0,5 gram) in de woning van verzoekster is aangetroffen. Verzoekster heeft verklaard dat zij vanuit haar woning harddrugs heeft verkocht aan derden. Meerdere afnemers zijn in en rondom de woning door de politie aangehouden in het bezit van harddrugs. Op de zitting is door de burgemeester naar voren gebracht dat door buurtbewoners is geklaagd over (drugsgerelateerde) loop en overlast rondom de woning van verzoekster.
8.3.
Het betoog slaagt niet. De burgemeester heeft voldoende onderbouwd dat een woningsluiting noodzakelijk is en dat niet kan worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel, zoals een waarschuwing. De door verzoekster aangehaalde situaties waarin een waarschuwing is opgelegd, wijken af van de onderhavige. In de ene situatie betrof het softdrugs en in de andere situatie was er dusdanig veel tijd verstreken tussen de bestuurlijke rapportage en het toezenden van deze rapportage aan de burgemeester dat een woningsluiting niet meer evenredig was. Ook het feit dat verzoekster op dit moment is opgenomen in een afkickkliniek ter behandeling van haar drugsverslaving maakt een woningsluiting niet minder noodzakelijk, temeer omdat haar woning bekend is binnen het drugscircuit.
De evenwichtigheid van de sluiting
9. Verzoekster betoogt dat de sluiting van haar woning vergaande gevolgen voor haar heeft. Zij heeft geen zicht op andere woonruimte en zal bij sluiting van haar woning op straat terecht komen. Voor een vrouw van haar leeftijd en met haar (psychische en verslavings)problemen heeft dit een enorme gevolgen. Ook is het van belang dat zij tijdens haar verlof uit de afkickkliniek kan terugkeren naar de woning.
9.1.
In de uitspraak van 6 juli 2022 heeft de Afdeling over de evenwichtigheid van de sluiting het volgende overwogen:
“Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van het pand noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met het pand en de mogelijkheid om weer van het pand gebruik te kunnen maken. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig.”
9.2.
Dit betoog slaagt niet. De omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd maken niet dat sluiting voor drie maanden niet evenwichtig is. Het gedwongen moeten verlaten van de woning, het moeten zoeken naar vervangende woonruimte en het gedurende langere periode niet kunnen huren bij [bedrijf] , leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de sluiting van de woning onevenwichtig is. Iedere sluiting van de woning heeft als gevolg dat de bewoner de woning moet verlaten. Dat is op zichzelf is geen bijzondere omstandigheid [6] . De sluiting van de woning heeft verzoekster volledig aan zichzelf te wijten, omdat zij bewust de keuze heeft gemaakt om drugs vanuit haar woning te verkopen. Zij kon redelijkerwijs voorzien welke consequenties de burgemeester en [bedrijf] aan de door haar gepleegde overtreding van de Opiumwet zouden verbinden.
9.2.1.
Daarbij is minder van belang dat verzoekster tijdens haar verlof uit de afkickkliniek geen gebruik kan maken van haar woning. Het ligt allereerst op haar weg om vervangende woon- of verblijfsruimte te zoeken. Daarnaast is zij steeds voor kortere periodes met verlof, zal zij binnen afzienbare tijd in een kliniek in [woonplaats] worden opgenomen en heeft zij niet gesteld dat zij tijdens haar verlof niet bij familie of derden zou kunnen verblijven. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
9.3.
Verzoekster betoogt in dat kader ook nog dat de burgemeester in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, door al bestuursrechtelijke maatregelen te treffen terwijl verzoekster nog als verdachte is aangemerkt. De onschuldpresumptie (het vermoeden van onschuld) dient te gelden tot het tegendeel bewezen is. Op zitting is zij op dit standpunt teruggekomen en heeft zij meegedeeld dat de onschuldpresumptie niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Dit betoog wordt daarom verder niet besproken.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A. de Wijse-Hageman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, en ABRvS 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2830.
2.Beleidsregel van de burgemeester van de gemeente [woonplaats] houdende bepalingen over handhaving van de Opiumwet (Beleidsregel handhaving Opiumwet gemeente [woonplaats] 2017).
3.ABRvS 28 augustus 2019 , ECLI:NL:RVS:2019:2912.
4.ABRvS 2 februari 2022.
5.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1910.
6.zie de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2630.