ECLI:NL:RBGEL:2023:2427

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
C/05/415022 / KG ZA 23-44
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling koopsom aandelen en opeisbaarheid van leningen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een andere besloten vennootschap (gedaagde) over de terugbetaling van een koopsom voor aandelen en de opeisbaarheid van leningen. Eiseres had op 11 april 2018 aandelen gekocht in een bewindvoerderskantoor, maar ontdekte later dat het kantoor niet voldeed aan de kwaliteitseisen en heeft de koopovereenkomst op 1 juni 2018 buitengerechtelijk vernietigd. De rechtbank Rotterdam heeft deze vernietiging in een eerder vonnis bevestigd. Eiseres heeft vervolgens executoriaal derdenbeslag gelegd onder gedaagde, die geldleningen had ontvangen van een derde partij. Gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat de leningen opeisbaar zijn, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de leningen wel degelijk opeisbaar zijn, gezien de omstandigheden en de contractuele bepalingen. De vordering van eiseres tot betaling van het resterende gedeelte van de koopsom, vermeerderd met rente en kosten, werd toegewezen. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/415022 / KG ZA 23-44
Vonnis in kort geding van 4 april 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.J. Diks te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 16
  • de mondelinge behandeling van 21 maart 2023
  • de pleitnota van [eiseres] met aangehecht productie 17
  • de pleitnota van [gedaagde]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft op 11 april 2018 alle aandelen gekocht in [bedrijf 1] , een bewindvoerderskantoor. Deze aandelen waren eigendom van twee partijen, te weten [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) (95%) en [gedaagde] (5%). De (indirecte) bestuurders van deze vennootschappen zijn de [bestuurders 1+2] . De totale koopsom van de aandelen bedroeg € 400.000,00, waarvan een bedrag van € 380.000,00 (95%) aan [bedrijf 2] is betaald en een bedrag van € 20.000,00 (5%) aan [gedaagde]
2.2.
Na het sluiten van de koopovereenkomst is [eiseres] erachter gekomen dat de toezichthoudend kantonrechter van de rechtbank Gelderland reeds op 6 februari 2017 had geoordeeld en aan de bestuurders van het bewindvoerderskantoor heeft medegedeeld dat door het kantoor geen nieuwe cliënten meer mochten worden aangenomen vanwege langdurig disfunctioneren en het niet voldoen aan de geldende kwaliteitseisen. Dit oordeel is bij brief van de rechtbank van 27 december 2017 nogmaals kenbaar gemaakt.
2.3.
[eiseres] is op basis van deze kennis op 1 juni 2018 overgegaan tot buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst vanwege bedrog. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 27 november 2019 beslist dat deze vernietiging rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De beslissing in dat vonnis luidt voor zover thans van belang als volgt:
‘(…)

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] , vzr] de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 11 april 2018 op grond van bedrog als bedoeld in artikel 3:44 lid 3 Burgerlijk Wetboek, rechtsgeldig heeft vernietigd bij wege van buitengerechtelijke verklaring van 1 juni 2018,
5.2.
veroordeelt [bedrijf 2] , vzr] tot terugbetaling aan [eiseres] van het naar rato van het door haar in de besloten vennootschap [bedrijf 1] gehouden aandelenpakket aan haar uitgekeerde gedeelte van de koopsom van totaal € 400.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dit bedrag met ingang van de 11 april 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan [eiseres] van het naar rato van het door haar in de besloten vennootschap [bedrijf 1] gehouden aandelenpakket aan haar uitgekeerde gedeelte van de koopsom van totaal
€ 400.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dit bedrag met ingang van de 11 april 2018 tot de dag van volledige betaling,
(…)’
2.4.
Bij exploot van 10 december 2019 is namens [eiseres] uit kracht van voornoemd vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] Het beslag is (onder andere) gelegd op alle vorderingen die [bedrijf 2] op [gedaagde] heeft of uit ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.
2.5.
[gedaagde] heeft op 7 januari 2020 verklaard welke vorderingen en zaken door het derdenbeslag zijn getroffen. Uit die verklaring volgde in eerste instantie (onder andere) dat [gedaagde] aan [bedrijf 2] een bedrag verschuldigd was uit hoofde van twee geldleningen. Enige tijd daarna is de verklaring aangevuld met het bestaan van een derde overeenkomst van geldlening.
2.6.
De eerste overeenkomst van geldlening dateert van 30 augustus 2014 en betreft een lening van € 150.000,00 die door [bedrijf 2] is verstrekt aan [gedaagde] Deze overeenkomst vermeldt voor zover thans van belang het volgende:
‘(…)
Artikel 6 Aflossing
6.1
Er zijn geen aflossingsverplichtingen overeengekomen.
(…)
Artikel 8 Opeisbaarheid
8.1
De hoofdsom plus bijgeschreven rente zal door de partij die uit hoofde van deze overeenkomst een vordering heeft op de andere partij kunnen worden opgeëist drie maanden na kennisgeving daartoe en onmiddellijk in de volgende gevallen:
 (…)
 Beslaglegging op zaken van de andere partij;
 (…)
(…)’
2.7.
De tweede overeenkomst van geldlening dateert eveneens van 30 augustus 2014 en betreft een lening van € 160.000,00 die door [bestuurder 1] is verstrekt aan [gedaagde] Bij notariële akte van 20 februari 2018 heeft [bestuurder 1] deze tot zijn vermogen behorende vordering op [gedaagde] , die op dat moment € 160.438,35 bedroeg, verkocht en geleverd aan [bedrijf 2] . De tweede overeenkomst van geldlening vermeldt voor zover thans van belang het volgende:
‘(…)
Artikel 6 Aflossing
6.1
Er zijn geen aflossingsverplichtingen overeengekomen.
(…)
Artikel 8 Opeisbaarheid
8.1
De hoofdsom plus bijgeschreven rente zal door de partij die uit hoofde van deze overeenkomst een vordering heeft op de andere partij kunnen worden opgeëist drie maanden na kennisgeving daartoe en onmiddellijk in de volgende gevallen:
 (…)
 Beslaglegging op zaken van de andere partij;
 (…)
(…)’
2.8.
De derde overeenkomst van geldlening dateert van 18 april 2018 en betreft een lening van € 150.000,00 die door [bedrijf 2] is verstrekt aan [gedaagde] Deze derde overeenkomst vermeldt voor zover thans van belang het volgende:
‘(…)
Artikel 3 Looptijd
De overeenkomst tussen leninggever en leningnemer wordt gekwalificeerd als een aflossingsvrije lening. Er zijn derhalve geen aflossingsverplichtingen overeengekomen.
(…)
Artikel 7 Opeisbaarheid
7.1
De hoofdsom plus bijgeschreven rente zal door de partij die uit hoofde van deze overeenkomst een vordering heeft op de andere partij kunnen worden opgeëist drie maanden na kennisgeving daartoe en onmiddellijk in de volgende gevallen:
 (…)
 Beslaglegging op zaken van de andere partij;
 (…)
(…)’
2.9.
De eerste twee geldleningen van 30 augustus 2014 zijn bij deurwaardersexploot van 17 maart 2020 door [eiseres] (opgezegd en) opgeëist en na bekendwording van de derde geldlening is ook die lening opgeëist.
2.10.
[gedaagde] en [bedrijf 2] zijn in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2019. Bij arrest van 6 december 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [gedaagde] en [bedrijf 2] in de proceskosten. [gedaagde] heeft aan de op haar rustende betalingsverplichting jegens [eiseres] voldaan.
2.11.
Bij brief van de deurwaarder van 23 januari 2023 is [gedaagde] verzocht en gesommeerd binnen drie dagen uitvoering te geven aan het hiervoor onder 2.4. bedoelde executoriale derdenbeslag daterende van 10 december 2019. In reactie daarop heeft de advocaat van [gedaagde] bij e-mailbericht van 24 januari 2023 een onderbouwing van de (vermeende) opeisbaarheid van de door het derdenbeslag getroffen geldleningen gevraagd. De deurwaarder heeft bij e-mailbericht van 25 januari 2023 op deze vraag gereageerd, maar deze reactie heeft er tot op heden niet toe geleid dat uitvoering aan het beslag is gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde] te veroordelen tot betaling (dan wel afdracht) van het bedrag van
€ 438.945,00 aan de beslagleggende gerechtsdeurwaarder GGN dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag aan de door [eiseres] ingeschakelde gerechtsdeurwaarder ten behoeve van [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 27 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
II [gedaagde] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van het geding, namelijk het griffierecht, de deurwaarderskosten en een bedrag aan salaris van de advocaat van [eiseres] , althans de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente;
III althans zodanig te oordelen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De spoedeisendheid van de vorderingen vloeit, anders dan [gedaagde] meent, voldoende voort uit de aard daarvan. De tussen partijen gesloten koopovereenkomst van aandelen is reeds een aantal jaren geleden vernietigd en [eiseres] heeft dan ook belang bij verdere afwikkeling van de gevolgen daarvan op korte termijn.
4.2.
[eiseres] vordert in dit geding (terug)betaling van het gedeelte van de koopsom (met rente en bijkomende kosten) tot voldoening waarvan [bedrijf 2] bij - op
6 december 2022 bekrachtigd - vonnis van 27 november 2019 van de rechtbank Rotterdam is veroordeeld. [eiseres] legt aan deze vordering ten grondslag dat zij op basis van de veroordeling van [bedrijf 2] in dat vonnis op 10 december 2019 executoriaal derdenbeslag onder [gedaagde] heeft laten leggen, in reactie waarop [gedaagde] op 7 januari 2020 heeft verklaard dat [bedrijf 2] aan haar meerdere (aflossingsvrije) leningen heeft verstrekt. [eiseres] stelt dat zij deze leningen daaropvolgend heeft (opgezegd en) opgeëist en dat, nu arrest in hoger beroep is gewezen en daartegen geen cassatie is ingesteld, [gedaagde] de geleende gelden op grond van het gelegde derdenbeslag aan beslagleggend deurwaarder GGN dient te betalen. Nu [gedaagde] daartoe niet vrijwillig wenst over te gaan, dient zij daartoe volgens [eiseres] in deze procedure te worden veroordeeld.
[gedaagde] voert verweer en voert in de eerste plaats aan dat zij aan haar deel van de veroordeling in het vonnis van 27 november 2019 heeft voldaan. Wat betreft de geldleningen heeft volgens [gedaagde] te gelden dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de executie van het vonnis van 27 november 2019 niet zou worden doorgezet in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep. Het is volgens [gedaagde] in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans het levert het misbruik van recht op, om de geldleningen na al die tijd nu opeens op te eisen op basis van een beslag dat bovendien al ruim drie jaar geleden is gelegd. [gedaagde] meent dat de leningen op dit moment daarom niet, althans niet langer opeisbaar zijn, zodat de vordering strekkende tot betaling van die leningen dient te worden afgewezen.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Vaststaat dat [bedrijf 2] en [gedaagde] bij door het hof bekrachtigd vonnis zijn veroordeeld tot terugbetaling van de koopsom die [eiseres] heeft betaald voor de aandelen in [bedrijf 1] Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] aan haar betalingsverplichting heeft voldaan door terugbetaling van het door haar ontvangen gedeelte van de koopsom. Voor het gedeelte van de koopsom dat door [bedrijf 2] is verschuldigd, heeft [eiseres] executoriaal derdenbeslag onder [gedaagde] laten leggen. Geconstateerd moet worden dat uit de verklaring die [gedaagde] naar aanleiding van dat beslag heeft afgelegd volgt dat [bedrijf 2] in totaal drie geldleningen aan [gedaagde] heeft verstrekt. Hoewel uit die overeenkomsten volgt dat de leningen in beginsel aflossingsvrij zijn, is over de opeisbaarheid van de leningen in alle drie de overeenkomsten bepaald dat de hoofdsom kan worden opgeëist drie maanden na kennisgeving daartoe en onmiddellijk in het geval van beslaglegging op zaken van de andere partij. Tussen partijen staat vast dat de leningen onder het derdenbeslag vallen en bovendien op 17 maart 2020 zijn (opgezegd en) opgeëist, zodat aan de (contractuele) voorwaarden voor opeisbaarheid is voldaan. Nu voorts de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 723 Rv is verstreken, is [gedaagde] op grond van artikel 477 lid 1 Rv verplicht de op basis van de leningovereenkomsten verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen.
4.4.
Anders dan [gedaagde] betoogt, blijft een eenmaal opeisbaar geworden lening opeisbaar ook indien sinds het moment van beslaglegging enkele jaren zijn verstreken. Niet aannemelijk is dat de afspraak die partijen hebben gemaakt over een tijdelijke staking van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 27 november 2019 totdat in hoger beroep zou zijn beslist daaraan in de weg staat. Het hof heeft op 6 december 2022 arrest gewezen, zodat die gemaakte afspraak is komen te vervallen. Namens [eiseres] is [gedaagde] vervolgens bij brief van 23 januari 2023 gesommeerd uitvoering aan het derdenbeslag te geven en tot betaling aan de deurwaarder over te gaan, hetgeen gelet op alle omstandigheden van dit specifieke geval voorshands geoordeeld niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid is en evenmin misbruik van recht oplevert. De koopovereenkomst op basis waarvan [eiseres] de koopsom voor de aandelen aan [bedrijf 2] en [gedaagde] heeft betaald is reeds op 1 juni 2018 buitengerechtelijk vernietigd en op dit moment staat niets meer in de weg om tot terugbetaling daarvan over te gaan. Dat op enig moment mogelijk nog een schadestaatprocedure zal worden gevoerd in verband met de schade die [eiseres] heeft geleden vanwege de ontbonden koopovereenkomst, staat daarvan los en datzelfde geldt voor eventuele bedragen die volgens [bedrijf 2] nog met de schadevergoeding zouden moeten worden verrekend.
4.5.
Bij deze stand van zaken zal de vordering strekkende tot betaling van het resterende gedeelte van de koopsom vermeerderd met rente en bijkomende kosten worden toegewezen. Dat de berekening die aan het in dit kort geding gevorderde bedrag van
€ 438.945,00 ten grondslag ligt niet klopt, heeft [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor toewijzing van een ander (lager) bedrag dan gevorderd bestaat op dit moment dan ook geen aanleiding.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Anders dan [eiseres] meent, bestaat onvoldoende aanleiding om in dit geval een reële proceskostenveroordeling uit te spreken. Dat [gedaagde] op voorhand had moeten begrijpen dat het standpunt dat zij in deze procedure heeft ingenomen geen stand kan houden, is onvoldoende aannemelijk gemaakt en kan daarom niet tot toewijzing van de gevorderde kosten leiden. Met inachtneming van dit alles, worden de kosten aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
  • explootkosten € 109,22
  • griffierecht € 5.737,00
  • salaris advocaat
Totaal € 6.925,22
4.7.
De gevorderde rente en nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het bedrag van € 438.945,00 aan de beslagleggende deurwaarder GGN ten behoeve van [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 januari 2023 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.925,22, waarin begrepen € 1.079,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 4 april 2023.