ECLI:NL:RBGEL:2023:2119

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
C/05/414035 / KZ ZA 23-9
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over geldvordering na splitsing vennootschap in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die op 13 april 2023 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiseres, een besloten vennootschap, een geldvordering van € 179.600,00 op gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, vordert. De vordering is ontstaan na de splitsing van de vennootschap van gedaagde in het kader van een echtscheiding tussen de aandeelhouders. Eiseres stelt dat er geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling van de vordering, waardoor deze direct opeisbaar is. Gedaagde betwist dit en stelt dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt over terugbetaling in termijnen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een terugbetaling in termijnen. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering van eiseres op basis van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek direct opeisbaar is. Eiseres heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de betaling nodig heeft voor haar bedrijfsvoering, en er is sprake van een spoedeisend belang. De rechter heeft de vordering van eiseres toegewezen, inclusief de wettelijke rente en beslagkosten, en gedaagde is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken bij financiële verplichtingen, vooral in situaties die voortkomen uit splitsingen en echtscheidingen. De rechter heeft ook aangegeven dat de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat er geen bewijs was van verrichte incassowerkzaamheden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/414035 / KZ ZA 23-9
Vonnis in kort geding van 13 april 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Oskam te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] .,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Kerkdijk te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties 1 t/m 4 aan de zijde van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Per 1 september 2022 is de vennootschap [gedaagde] (oud) gesplitst. De aandeelhouders van [gedaagde] (oud), [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn van 1991 tot 2021 gehuwd geweest. Tot de huwelijksgemeenschap behoorden de aandelen in [gedaagde] (oud) die op haar beurt weer de aandelen in [betrokken BV] (de Nederlandse tak van de transportonderneming) en de aandelen in een tweetal Hongaarse vennootschappen (de Hongaarse tak van de transportonderneming) hield.
2.2.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben ter afhandeling van het zakelijke deel van de echtscheiding een zakelijk convenant (hierna: het convenant) gesloten. In het convenant is onder meer bepaald dat de vennootschap [gedaagde] (oud) per 1 september 2022 werd gesplitst. De activiteiten van de splitsende vennootschap in Hongarije worden voortgezet door [betrokkene 1] , waaronder doormiddel van eiseres [eiseres] , en de activiteiten in Nederland door [betrokkene 2] , waaronder doormiddel van gedaagde [gedaagde] (nieuw). Waar wordt gesproken over [gedaagde] wordt gedaagde, de nieuw ontstane vennootschap, bedoeld tenzij expliciet anders vermeld.
2.3.
Bij de splitsing heeft [eiseres] als vermogensbestanddeel een vordering van € 179.600,00 op [gedaagde] verkregen.
2.4.
[gedaagde] heeft een verklaring in het geding gebracht van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ). [betrokkene 3] is als adviseur betrokken geweest bij de splitsing. In de verklaring staat, voor zover van belang, het volgende:

Op uw verzoek bericht ik u dat mevrouw [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2] op mijn kantoor zijn geweest om de splitsing en de afwikkeling daarvan te bespreken. Er is gesproken over de concept splitsingsakte van [gedaagde] . In dit concept was opgenomen een schuldpositie tussen [gedaagde] aan [eiseres] , waar nog een leningsovereenkomst zou worden opgesteld met aflossing en voorwaarden. Beide partijen zijn later overeengekomen dat de hoogte van de schuld van [gedaagde] aan [eiseres] € 179.600 bedraagt en dat de aflossing in termijnen zou gaan plaatsvinden.(…)”
2.5.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] voeren gelijktijdig met deze zaak een procedure over een huurovereenkomst tussen andere vennootschappen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Deze procedure is bij deze rechtbank bekend onder zaak-/rolnummer C/05/414034.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij wijze van voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om:
de hoofdsom van € 179.600,00 (zegge: honderdnegenenzeventigduizend zeshonderd euro) binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen;
de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2022 over de hoofdsom van € 179.600,00 binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen;
de kosten voor het leggen van conservatoir beslag van € 405,44 binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen.
3.2.
[eiseres] legt het volgende ten grondslag aan haar vorderingen. De vordering vloeit voort uit de splitsing van [gedaagde] (oud). De vordering wordt door [gedaagde] erkend. Bij het ontstaan van de vordering zijn geen afspraken gemaakt over de terugbetaling. De vordering is daarom op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter stond opeisbaar. Partijen hebben overleg gehad over een betalingsregeling, maar dat was uit coulance.
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest dat de geldleningsovereenkomst in één keer terugbetaald zou worden. De geldleningsovereenkomst vloeit hoofdzakelijk voort uit afrekening van lijfrenteverplichtingen die door [gedaagde] (oud) waren afgesloten en waren geoormerkt als pensioen. Het is evident dat het bedrag door [gedaagde] niet ineens kon (en kan) worden betaald. [gedaagde] betwist dat geen termijn voor nakoming is bepaald. Uit hetgeen tussen partijen is besproken volgt dat zowel [eiseres] als [gedaagde] ervan uitgingen dat het bedrag in termijnen terugbetaald zou worden. (De adviseur van) [eiseres] heeft allereerst gevraagd om een overeenkomst van geldlening op te stellen, waarin onder andere de aflossing zou worden bepaald. Uit de aard van de overeenkomst en de omvang van het bedrag volgt dat van directe opeisbaarheid geen sprake kan zijn. De verplichtingen zijn bedoeld voor het pensioen van partijen en de vordering kan door [gedaagde] niet in één keer afbetaald worden. Ten slotte is er geen sprake van spoedeisend belang. [eiseres] heeft hieromtrent niets gesteld. Uit haar eigen voorstel blijkt dat zij een aflossingstermijn van 5 jaar kennelijk acceptabel vindt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.2.
De mate van aannemelijkheid van de vordering hangt samen met de voorwaarde dat sprake moet zijn van een spoedeisend belang. Indien de aannemelijkheid van de vordering hoger is, kunnen de eisen voor het spoedeisend belang lager zijn. De voorzieningenrechter gaat daarom eerst over tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering.
opeisbaarheid vordering
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat sprake is van een vordering van [eiseres] op [gedaagde] . Evenmin staat ter discussie dat bij het ontstaan van de vordering op 1 september 2022 nog geen (definitieve) afspraken waren gemaakt over de wijze van terugbetaling. Volgens [gedaagde] was tussen partijen echter wel afgesproken dat de vordering in termijnen afbetaald zou worden.
4.4.
De voorzieningenrechter verwerpt voornoemde stelling van [gedaagde] . [eiseres] betwist gemotiveerd dat sprake was van verrekening van de lijfrenteverplichtingen zodat dit bedrag naar haar aard nog niet hoeft te worden voldaan. Het standpunt van [gedaagde] dat was afgesproken dat hij de vordering in termijnen terug zou betalen volgt niet, althans onvoldoende, uit de stukken. Het gaat om een relatief complexe splitsing waarbij niet eenvoudig op te maken is wat per verdeelde post de herkomst is. De vordering staat vermeld in bijlage B van het splitsingsvoorstel, maar daar staat niet bij dat het om verrekening van de lijfrente gaat. Het feit alleen dat de lijfrente nog verrekend moest worden is onvoldoende om te concluderen dat de vordering op deze verrekening zag. Uit de verklaring van [betrokkene 3] blijkt verder niet dat het om verrekening van de lijfrente gaat, daar wordt alleen gesproken over een schuldpositie. [gedaagde] heeft in zijn pleitaantekeningen een berekening gemaakt waaruit zou blijken dat de vordering nagenoeg overeen komt met de lijfrenteverplichtingen. [eiseres] heeft de juistheid van de berekening betwist. Zonder de onderliggende stukken kan onvoldoende vastgesteld worden of de hoogte van de vordering overeenkomt met de door [gedaagde] gemaakte berekening. Bovendien volgt uit de stelling dat het gaat om verrekening van lijfrenteverplichtingen niet dat de vordering daarom niet opeisbaar is. Het ging immers om de afhandeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap en in dat kader is het niet onaannemelijk dat direct opeisbare afspraken worden gemaakt over de verrekening van pensioenafspraken.
4.5.
Het feit dat partijen na overeenstemming over de splitsing zijn gaan onderhandelen over terugbetaling van de vordering via een overeenkomst van geldlening maakt voorgaande niet anders. Partijen zijn immers niet tot overeenstemming gekomen. Uit de onderhandelingen blijkt op zichzelf niet dat partijen bij de splitsing al bedoeld hadden dat de vordering een overeenkomst van geldlening betrof die in termijnen afbetaald zou worden. Deze handelswijze sluit immers ook aan bij het standpunt van [eiseres] dat zij uit coulance heeft onderzocht of afbetaling van de vordering via een lening in termijnen mogelijk is. De verklaring van [betrokkene 3] maakt voorgaande niet anders. De verklaring is gemotiveerd betwist door [eiseres] en in een kort geding is geen plaats voor nadere bewijslevering. De verklaring is verder summier en op verzoek van [eiseres] eenzijdig opgesteld.
4.6.
Voorgaande in acht genomen is onvoldoende aannemelijk geworden dat partijen hebben afgesproken dat de vordering in termijnen terugbetaald zou worden. Niet ter discussie staat dat sprake is van een vordering van [eiseres] op [gedaagde] . De vordering is daarom op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter stond opeisbaar. [eiseres] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de betaling nodig heeft voor haar bedrijfsvoering. In het licht van de aannemelijkheid van de vordering heeft [eiseres] daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat ze een spoedeisend belang heeft. Daarbij is mede in overweging genomen dat de vordering op zich niet wordt betwist en dat [gedaagde] tot op heden nog niets terugbetaald heeft.
wettelijke handelsrente
4.7.
De vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente ad artikel 6:119a BW wordt beperkt tot de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat een splitsing van een bedrijf geen handelsovereenkomst is. De overeenkomst heeft geen betrekking op het leveren van goederen of het verrichten van diensten.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.8.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Er is niet gesteld of gebleken dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen.
beslagkosten
4.9.
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De hoogte van de kosten voor de deurwaarder is niet betwist. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 405,44 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 540,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 540,00) totaal € 1.621,44. Omdat de kosten voor de deurwaarden zijn verdisconteerd in de beslagkosten wordt [gedaagde] niet apart veroordeeld om deze te voldoen.
proceskosten
4.10.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
  • kosten van de dagvaarding € 125,86
  • griffierecht 5.061,00
  • salaris advocaat
  • Totaal € 6.265,86
Het griffierecht van het beslagrekest is verrekend met het griffierecht in deze procedure.
4.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 179.600,00 (zegge: honderdnegenenzeventigduizend zeshonderd euro) binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 september 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.621,44, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijfde dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op € 6.265,86, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijfde dag na betekening deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijfde dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2023.
LS/KH