ECLI:NL:RBGEL:2023:1805

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
407152
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en bewijslevering in geschil over geldlening en verrekening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 29 maart 2023, staat een geschil centraal tussen twee rechtspersonen, aangeduid als [eisende partij] en [gedaagde partij], over een overeenkomst van geldlening van € 70.000,-. [eisende partij] heeft deze lening verstrekt aan [gedaagde partij], maar de terugbetaling is uitgebleven. [gedaagde partij] beroept zich op een driepartijenverrekeningsovereenkomst met [betrokkene 1], de bestuurder van [eisende partij], waarin de vordering van [eisende partij] op [gedaagde partij] zou zijn verrekend met een vordering van [gedaagde partij] op [betrokkene 1]. [eisende partij] betwist echter de ondertekening van deze overeenkomst door [betrokkene 1].

De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak een internationaal karakter heeft, aangezien [eisende partij] in Duitsland is gevestigd. De Nederlandse rechter is bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen, en het Nederlands recht is van toepassing op de overeenkomst. De rechtbank heeft de partijen toegelaten tot bewijslevering over de vraag of de driepartijenovereenkomst daadwerkelijk is gesloten en of de handtekening van [betrokkene 1] authentiek is.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de bewijslevering moet plaatsvinden in de vorm van getuigenverhoren, waarbij partijen aanwezig moeten zijn om hun stellingen nader te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering, waarbij de rechtbank de partijen heeft verzocht om hun getuigen en verhinderdagen op te geven. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 29 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/407152 / HA ZA 22-345
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[eisende partij],
te [plaats] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. P. Bavelaar te Amsterdam,
tegen
[gedaagde partij],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. D.B. Dubach te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 oktober 2022
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is bestuurder van [eisende partij] . [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) is bestuurder van [gedaagde partij].
2.2.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ondernemers die actief zijn in de vastgoedbranche.
Beiden zijn bestuurder van [bedrijf 1] De aandelen in het kapitaal van [bedrijf 1] worden gehouden door [bedrijf 2] , van welke rechtspersoon [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bestuurder zijn.
2.3.
Op 1 december 2017 hebben [gedaagde partij] en [eisende partij] een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [eisende partij] aan [gedaagde partij] een bedrag van € 70.000,-- heeft uitgeleend tegen een rente van 4% per jaar. Dit bedrag diende op 30 juni 2018 te worden terugbetaald.
2.4.
[eisende partij] heeft voormeld bedrag van € 70.000,-- ter beschikking van [gedaagde partij] gesteld. [gedaagde partij] heeft dit bedrag alsmede de daarover verschuldigde rente niet aan [eisende partij] terugbetaald.
2.5.
Bij brief van 2 oktober 2020 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] - tevergeefs -gesommeerd tot terugbetaling van het uitgeleende bedrag, vermeerderd met de contractuele rente tot en met 30 juni 2020 alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over de som van beide bedragen vanaf 1 juli 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde partij] zal veroordelen om aan haar een bedrag van € 70.000,-- te betalen, vermeerderd met de contractuele rente en de wettelijke handelsrente, een en ander met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer. [gedaagde partij] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de bevoegdheid
4.1.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, nu [eisende partij] is gevestigd in Duitsland. De rechtsmacht ten aanzien van dit geschil dient te worden vastgesteld aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), oftewel de Brussel I-bis verordening (hierna: de verordening). De vorderingen van [eisende partij] zijn immers ingesteld na 10 januari 2015 (artikel 66 lid 1 de verordening).
4.2.
Nu [gedaagde partij] is gevestigd in Nederland is de Nederlandse rechter bevoegd om van de vorderingen van [eisende partij] kennis te nemen. Dit volgt uit artikel 4 lid 1 van de verordening.
het toepasselijke materiële recht
4.3.
Op grond van artikel 1 lid 1 van de Verordening (EG) n. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I) is deze verordening, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.
4.4.
Artikel 3 lid 1 van Rome I bepaalt dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen.
4.5.
Partijen hebben ter zitting met betrekking tot de overeenkomst van geldlening een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, zodat de rechtbank op deze overeenkomst het Nederlands recht zal toepassen.
het toepasselijke procesrecht
4.6.
Uit artikel 18 lid 2 van Rome I volgt dat in deze het Nederlands Burgerlijk procesrecht als lex fori van toepassing is.
ten gronde
4.7.
[gedaagde partij] stelt dat de vordering van [eisende partij] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst door verrekening teniet is gegaan.
4.8.
[gedaagde partij] heeft daartoe in de eerste plaats verwezen naar een schriftelijke overeenkomst (“Verrechnungs-und Verzichtsvereinbarung”) d.d. 15 januari 2019 tussen haarzelf, [eisende partij] en [betrokkene 1] (hierna ook te noemen: de driepartijenovereenkomst).
4.9.
In deze -in kopie overgelegde- overeenkomst (productie 4 van [gedaagde partij]) komen
-voor zover van belang- onder de kop “Verrechnungs-und Verzichtsvereinbarung” de navolgende bepalingen voor:
“(…)
1. Situation vor Verrechnung
[gedaagde partij] BV hat gegenüber Herr [betrokkene 1] eine Darlehensforderung in Höhe von Euro 100.000,00 aus Darlehensvertrag vom 06.12.2010 und 06.10.2013 nebst Zinsen.
[betrokkene 1] Verwaltungs GmbH hat gegenüber eine [gedaagde partij] BV eine Darlehensforderung in Höhe von Euro 70.000,00 aus Darlehensvertrag vom 1.12.2017 nebst Zinsen.

2.Verrechnungs-und Verzichtsvereinbarung

In Ansehung der unter Punkt 1) aufgeführten Forderungen und Verbindlichkeiten vereinbaren die drei Parteien, dass
a.
a) [gedaagde partij] BV gegenüber Herr [betrokkene 1] auf ihre Darlehensforderung in Höhe von Euro 70.000,00 aus Darlehensvertrag vom 6.12.2010 nebst Zinsen verzichtet.
b) [eisende partij] gegenüber eine [gedaagde partij] BV auf ihre Darlehensforderung in Höhe von Euro 70.000,00 aus Darlehensvertrag vom 1.12.2017 nebst Zinsen verzichtet.
c) [gedaagde partij] BV gegenüber Herr [betrokkene 1] eine verbleibende, nunmehr unverzinsliche Darlehensforderung in Höhe von Euro 30.000,00 aus Darlehensvertrag hat.(…).”
4.10.
[eisende partij] betwist dat door haar, [betrokkene 1] en [gedaagde partij] een verrekeningsovereenkomst is gesloten zoals door [gedaagde partij] is gesteld. [eisende partij] betwist dat de handtekening onderaan deze overeenkomst door [betrokkene 1] is geplaatst. [eisende partij] stelt dat de bestuurder van [gedaagde partij], [betrokkene 2] , de handtekening van [betrokkene 1] heeft vervalst. [gedaagde partij] bestrijdt deze stelling van [eisende partij] .
4.11.
De onderhavige driepartijenovereenkomst is, indien het bestaan daarvan komt vast te staan, een onderhandse akte. Een onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat (artikel 159 lid 1 Rv). Wil deze akte tot bewijs kunnen dienen, dan is vereist dat de akte is ondertekend (artikel 156 lid 1 Rv). Op grond van het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept (in dit geval dus op [gedaagde partij]).
4.12.
[eisende partij] heeft met klem betwist dat de handtekening onder deze overeenkomst door [betrokkene 1] , is geplaatst. [gedaagde partij] dient derhalve te bewijzen dat de betreffende handtekening door [betrokkene 1] is geplaatst.
4.13.
[gedaagde partij] stelt dat zij de echtheid van de handtekening van [betrokkene 1] heeft laten onderzoeken door twee schriftexperts ( [deskundige 1] en [deskundige 2] ), die verbonden zijn aan bureau [bedrijf 3] .
4.14.
Uit het daarvan opgemaakte rapport d.d. 25 november 2020 (productie 5 van [gedaagde partij]), blijkt dat aan de deskundigen een reproductie van bedoelde overeenkomst is voorgelegd. De deskundigen geven daarbij aan dat materiële beperkingen bestaan aan de onderzoeksmogelijkheden omdat de te onderzoeken handtekening niet in originele inktafzetting kon worden onderzocht. De deskundigen sluiten niet uit dat de te onderzoeken handtekening door ‘listige kunstgrepen’ (zoals knippen, plakken, printen, fotokopiëren, scannen, bewerken met een fotobewerkingsprogramma en dergelijke) is of kan zijn gemonteerd.
De deskundige stellen dat gelet op het aantal, de aard en de kwaliteit van (de combinatie van) de als essentieel te kwalificeren schriftkundige overeenkomsten tussen de onderzochte handtekening en het vergelijkingsmateriaal (naar de rechtbank begrijpt de door [gedaagde partij] aan de deskundige voorgelegde originele stukken die zijn voorzien van de handtekening van [betrokkene 1] ) geen verschil van betekenis is.
De deskundige komen tot de conclusie
“dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de te onderzoeken handtekening is geproduceerd door de heer [betrokkene 1] dan dat een willekeurig ander persoon deze handtekening heeft geproduceerd.”Vervolgens geven de deskundigen aan dat deze conclusie alleen in stand kan blijven, wanneer het beeld van de reproductie van de te onderzoeken handtekening conform de werkelijkheid is.
4.15.
[gedaagde partij] heeft nog aan de deskundigen de vraag voorgelegd of uit het ter beschikking gestelde betwiste materiaal is vast te stellen is of er valsheids-of imitatiekenmerken aanwezig zijn in de reproductie van de driepartijen overeenkomst die duiden op manipulatie. Namens de deskundigen heeft [deskundige 3] (hierna: [deskundige 3] ) bij brief van 3 december 2020 (productie 6 van [gedaagde partij]) geantwoord dat in de handtekeningen onder aan het document geen valsheidskenmerken zijn waargenomen. [deskundige 3] geeft aan dat dit resultaat zeer veel waarschijnlijker is wanneer de handtekeningen niet zijn gemanipuleerd dan wanneer de handtekeningen wel zouden zij gemanipuleerd.
[deskundige 3] eindigt zijn reactie met de disclaimer:
“Deze conclusie kan alleen in stand blijven, wanneer het beeld van de reproductie van het ter beschikking gestelde gescande document conform de werkelijkheid is.”
4.16.
[gedaagde partij] heeft nog als productie 21 een e-mail van [deskundige 3] , verbonden aan bureau [bedrijf 3] d.d. 4 januari 2013 in het geding gebracht waarin [deskundige 3] aangeeft dat hij onder ede kan verklaren dat de onderzochte handtekeningen in origineel zijn aangeleverd voor vergelijkend onderzoek. Uit de door [eisende partij] als productie 9 in het geding gebrachte e-mail van zijn advocaat aan [deskundige 3] van 9 november 2022 kan worden afgeleid dat het antwoord van [deskundige 3] betrekking heeft op het door [gedaagde partij] aan de deskundigen ter beschikking gestelde vergelijkingsmateriaal. Met deze verklaring komt [deskundige 3] dus niet terug op het rapport van [deskundige 1] en [deskundige 2] , waaruit blijkt dat zij niet de beschikking hebben gehad over de originele driepartijenovereenkomst. De rechtbank gaat dan ook aan deze verklaring van [deskundige 3] als niet van belang voorbij.
4.17. Nu [gedaagde partij] heeft aangegeven dat zij niet meer over het origineel van de driepartijenovereenkomst beschikt, komt aan het rapport van de deskundigen onvoldoende bewijskracht toe. [eisende partij] heeft ter zitting verklaard niet over het origineel van de driepartijenovereenkomst (waarvan zij het bestaan betwist) te beschikken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om - anders dan [gedaagde partij] onder verwijzing naar artikel 22 Rv heeft verzocht- [eisende partij] te bevelen om het origineel van deze overeenkomst over te leggen.
4.18.
Nu de handtekening onder de – gestelde - originele overeenkomst niet kan worden vergeleken met de handtekening van [betrokkene 1] onder andere, wel originele, stukken, zal de rechtbank dan ook geen onderzoek door een deskundige gelasten naar de echtheid van de handtekening van [betrokkene 1] onder de kopie van de driepartijenovereenkomst.
4.19.
[gedaagde partij] stelt voorts dat de uit de door haar als productie 7 overgelegde e-mail van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] van 10 januari 2020 volgt dat de handtekening onder de driepartijenovereenkomst van [betrokkene 1] afkomstig is, omdat [betrokkene 1] daarin zou hebben geschreven
“Ich akzeptiere den Abtretungsvertrag von [gedaagde partij] von 07.01.2019Den Verrechnungs-und Verzichtsvetrag unterschrieben wir in den nächsten Tagen.Dann sind noch 30.000 Euro offen, die ich dir schulde.”
4.20.
[eisende partij] heeft ter zitting verklaard dat deze e-mail is verzonden vanuit het
e-mail account [mailadres] en betwist dat de e-mail is verzonden door haar of door [betrokkene 1] . Wat hiervan ook zij, uit deze e-mail kan niet worden afgeleid dat [betrokkene 1] vijf dagen later zijn handtekening heeft gezet onder de driepartijenovereenkomst.
4.21.
[gedaagde partij] stelt dat [betrokkene 1] in Duitsland jegens [betrokkene 2] aangifte heeft gedaan van het vervalsen van zijn handtekening en dat het Duitse Openbaar Ministerie heeft besloten de deze aangifte te seponeren.
4.22.
Uit de sepotbeslissing d.d. 11 april 2022 (productie 11 van [gedaagde partij]) blijkt dat deze beslissing is gebaseerd op paragraaf 153 lid 1 van het Duitse wetboek van Strafvordering. Uit de door [eisende partij] als productie 15 overgelegde tekst van paragraaf 153 “Absehen von der Verfolgung bei Geringfügigkeit”, blijkt dat kan worden afgezien van vervolging
“wenn die Schuld des Täters als gering anzusehen wäre und kein öffentliches Interesse an der Verfolgung besteht”,met andere woorden
:als vervolging wegens gering belang niet in het algemeen belang is. Dat is niet hetzelfde als vrijspraak. Anders dan [gedaagde partij] stelt, bevestigt deze sepotbeslissing dan ook reeds daarom niet de onschuld van [betrokkene 2] en staat daarmee dus niet vast dat [betrokkene 2] de handtekening onder de driepartijenovereenkomst niet heeft vervalst. Uit de sepotbeslissing volgt al helemaal niet dat de handtekening van [betrokkene 1] onder de driepartijenovereenkomst ‘dus’ echt is.
4.23.
De overgelegde kopie van de driepartijenovereenkomst levert vooralsnog dan ook geen bewijs op van hetgeen daarin zou zijn overeengekomen.
4.24.
[gedaagde partij] heeft ter zitting verklaard dat de overeenkomst omstreeks medio januari 2020 is ondertekend, maar dat over die overeenkomst reeds op 15 januari 2019 mondelinge overeenstemming was bereikt en dat om die reden de overeenkomst op 15 januari 2019 is gedateerd.
4.25.
[gedaagde partij] heeft als productie 9 en 10 verklaringen overgelegd van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , waarin deze personen -zakelijk weergegeven- verklaren dat zij op de hoogte zijn van de driepartijenovereenkomst. [betrokkene 4] verklaart tevens dat hij aanwezig was bij de ondertekening van die overeenkomst.
4.26.
Nu [eisende partij] de inhoud van die verklaringen gemotiveerd heeft betwist, zal [gedaagde partij] - overeenkomstig haar aanbod - worden toegelaten tot bewijslevering als hierna zal worden vermeld.
4.27.
De rechtbank overweegt daarbij alvast dat, indien in rechte zou komen vast te staan dat de driepartijenovereenkomst door [betrokkene 1] is ondertekend, daarmee dwingend bewijs is geleverd niet alleen van (a) het bestaan van die overeenkomst maar ook van (b) het feit dat de vordering op [betrokkene 1] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 6 december 2010 op het moment van het sluiten van de driepartijenovereenkomst nog bestond en (c) van het feit dat die vordering door [betrokkene 2] is gecedeerd aan [gedaagde partij]. Komt de ondertekening van de driepartijenovereenkomst door [betrokkene 1] echter niet in rechte vast te staan, en is er dus geen sprake van een onderhandse akte met dwingende bewijskracht op (onder meer) die punten, dan zal het door [gedaagde partij] te leveren bewijs gelet op de hierna te formuleren bewijsopdracht noodzakelijkerwijs mede dienen te zien op de punten (b) en (c), aangezien de stellingen van [gedaagde partij] op die punten door [eisende partij] gemotiveerd zijn betwist. De rechtbank geeft partijen uit oogpunt van proceseconomie in overweging te proberen om (op zijn minst) omtrent de hiervoor genoemde punten (b) en (c) in onderling overleg tot overeenstemming te komen vooruitlopend op, of naar aanleiding van, de bewijslevering inzake punt (a).
4.28.
Voor het geval [gedaagde partij] niet slaagt in het bewijs van het bestaan van de gestelde driepartijen-verrekeningsovereenkomst overweegt de rechtbank reeds nu het volgende.
4.29.
[gedaagde partij] heeft -subsidiair- aangevoerd dat zij vier vorderingen op [eisende partij] heeft die zij wenst te verrekenen met de onderhavige vordering van [eisende partij] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 1 december 2017.
4.30.
Het gaat hier om de volgende vorderingen:
- een vordering uit hoofde van door [eisende partij] verkocht vastgoed waarvan de opbrengst voor de helft aan [gedaagde partij] toekomt, zijnde minstens € 700.000,-- (vastgoedproject A);
- een vordering uit hoofde van door [eisende partij] verkocht vastgoed waarvan de opbrengst voor de helft aan [gedaagde partij] toekomt, zijnde minstens € 283.899,49 (vastgoedproject B);
- een vordering uit hoofde van door [eisende partij] verkocht vastgoed waarvan de opbrengst voor de helft aan [gedaagde partij] toekomt, zijnde minstens € 120.000,-- (vastgoedproject C);
- een vordering van € 33.000,-- uit hoofde van advocaatkosten van [bedrijf 1] ter hoogte van € 66.000,-- waarvan [eisende partij] de helft is verschuldigd.
4.31. Omwille van de proceseconomie zal de rechtbank het subsidiaire verrekenings- verweer van [gedaagde partij] nu al beoordelen.
4.32.
[gedaagde partij] stelt dat ten aanzien van de voormelde vastgoedprojecten drie procedures lopen bij het Landgericht Düsseldorf, waarin zij van [eisende partij] betaling vordert. Het gaat daarbij in totaal tenminste om een bedrag van € 1.058.899,49, te vermeerderen met rente. [gedaagde partij] stelt dat de gegrondheid van dit verweer aan de hand van de procesinleidingen eenvoudig is vast te stellen.
4.33.
[eisende partij] heeft ter zitting als productie 14 overgelegd:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door Landgericht Düsseldorf van de zaak over Vastgoedproject A d.d. 30 november 2022, waarin de behandelend rechter aan partijen te kennen heeft gegeven dat hij de vordering van [gedaagde partij] niet toewijsbaar acht.
- het vonnis van Landgericht Düsseldorf d.d. 9 december 2022 in de zaak over Vastgoedproject B, waarbij de vordering van [gedaagde partij] is afgewezen;
- het vonnis van Landgericht Düsseldorf d.d. 8 december 2022 in de zaak over Vastgoedproject C, waarbij de vordering van [gedaagde partij] is afgewezen;
4.34. Dit betekent dat de gegrondheid van deze beweerdelijke drie tegenvorderingen van [gedaagde partij] niet eenvoudig kan worden vastgesteld als bedoeld in artikel 6:136 BW.
kan deze vorderingen dus niet verrekenen met de vordering die [eisende partij] tegen haar in de onderhavige procedure heeft ingesteld.
4.35.
Met betrekking tot de vierde vordering die [gedaagde partij] wenst te verrekenen stelt zij dat zij de helft van de advocaatkosten op 27 april 2020 aan [eisende partij] heeft doorbelast en dat [eisende partij] per e-mail van dezelfde dag aan haar heeft laten weten het bedrag binnen enkele dagen te zullen betalen. Ondanks deze toezegging heeft [eisende partij] dat bedrag niet betaald. Omdat sprake is van een handelsovereenkomst tussen twee bedrijven, kan zij jegens [eisende partij] aanspraak maken op de wettelijke handelsrente. De factuur had uiterlijk op 27 mei 2020 moeten zijn betaald. De handelsrente over het bedrag van
€ 33.000,-- over de periode van 28 mei 2020 bedraagt tot aan 21september 2022 € 6.473,49. De gegrondheid van dit verweer is op eenvoudige wijze vast te stellen. Zij kan dan ook een bedrag van € 39.473,49, althans € 33.000,-- verrekenen met de vordering van [eisende partij] , aldus nog steeds [gedaagde partij].
4.36.
[eisende partij] heeft hier tegenover aangevoerd dat zij aandeelhoudster noch bestuurder is van [bedrijf 2] en/of [bedrijf 1] Indien [betrokkene 1] al zou hebben gezegd de kosten te willen dragen voor [bedrijf 1] , hetgeen wordt betwist, dan zouden deze kosten niet bij [eisende partij] , maar bij [betrokkene 1] in rekening moeten worden gebracht. De vordering wordt bovendien betwist. [eisende partij] heeft ter zitting verklaard dat de e-mail van 27 april 2020 is verzonden vanuit het e-mail account [mailadres] en betwist dat de e-mail is verzonden door haar of door [betrokkene 1] . Als er al sprake zou zijn van een vordering dan betreft het een vordering van [betrokkene 2] op [betrokkene 1] . Beide personen zijn geen partij in deze procedure, zodat in het kader van de onderhavige procedure deze vordering niet in verrekening kan worden gebracht, aldus [eisende partij] .
4.37.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eisende partij] is ook de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen.
4.38.
Uit het vorenstaande volgt dat het subsidiaire verrekeningsverweer van [gedaagde partij] in al haar onderdelen niet slaagt.
4.39.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
4.40.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [gedaagde partij] toe te bewijzen dat [gedaagde partij], [eisende partij] en [betrokkene 1] met elkaar zijn overeengekomen om de vordering van [eisende partij] op [gedaagde partij] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van 1 december 2017 ad € 70.000,-- te verrekenen met de vordering van [gedaagde partij] op [betrokkene 1] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van
6 december 2010 ad € 70.000,--,
5.2.
bepaalt dat, voor zover [gedaagde partij] dit bewijs door middel van getuigen wilt leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. E. Boerwinkel in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 april 2023voor het opgeven door [gedaagde partij] van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2023, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.4.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
5.5.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.6.
verwijst voor het geval dat [gedaagde partij] op de onder 5.3. vermelde roldatum heeft medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata te hebben opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien [gedaagde partij] daarom op de onder 5.3. bedoelde roldatum heeft verzocht,naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde partij], waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op
29 maart 2023.