ECLI:NL:RBGEL:2023:1471

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/05/383878 / HA ZA 21-96
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldlening en echtheid handtekening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiser en gedaagde over de echtheid van een handgeschreven document dat een geldlening van € 52.000,00 betreft. Eiser stelt dat hij dit bedrag op 18 december 2013 aan gedaagde heeft uitgeleend, terwijl gedaagde de echtheid van de handtekening en de inhoud van het document betwist. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 15 juni 2022 een deskundigenonderzoek bevolen, waarbij de heer ing. C. Verhulst is aangesteld als deskundige. Het deskundigenrapport concludeert dat de handtekening en de handgeschreven tekst waarschijnlijk door gedaagde zijn geschreven. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen het deskundigenrapport, maar de rechtbank heeft deze bezwaren verworpen en is uitgegaan van de conclusies van de deskundige.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde op 18 december 2013 € 52.000,00 verschuldigd was aan eiser en dat hij dit bedrag in 52 weken zou terugbetalen. Gedaagde is in verzuim geraakt op 18 december 2014. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen overeenkomst was over een rentepercentage van 10% per jaar, maar heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf de vervaldatum. Eiser heeft aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten, die door de rechtbank zijn toegewezen. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, inclusief de kosten van het deskundigenbericht.

In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van gedaagde afgewezen en hem ook in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is op 29 maart 2023 uitgesproken door mr. S.J. Peerdeman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/383878 / HA ZA 21-96
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. Y. Wong te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juni 2022
  • het deskundigenbericht van 1 december 2022
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde]
  • de akte van [eiser] , waarin hij vonnis vraagt
  • het rolbericht van 21 februari 2023 namens [gedaagde] , waarin om pleidooi wordt gevraagd en waarbij is meegedeeld dat [gedaagde] in januari 2023 is overleden
  • de beslissing van de rolrechter van 22 januari 2023 dat geen pleidooi wordt toegestaan en dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor vonnis, nu geen verzoek tot schorsing ex artikel 225 lid 1 Rv is gedaan.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
In het tussenvonnis van 15 juni 2022 heeft de rechtbank in verband met de beoordeling van het handgeschreven document, zoals weergegeven onder 2.2. van het tussenvonnis van 13 april 2022, een onderzoek door een handschriftdeskundige bevolen ter beantwoording van de volgende vragen:
Is naar uw oordeel het gehele document geschreven door [gedaagde] ? Kunt u daarbij aangeven met welke mate van zekerheid u zich hierover kunt uitlaten?
Indien het document slechts gedeeltelijk is geschreven door [gedaagde] , kunt u dan aangeven welk deel wel en welk deel niet door hem is geschreven en daarbij eveneens de mate van zekerheid daarvan vermelden?
Is naar uw oordeel de handtekening onder het handgeschreven document afkomstig van [gedaagde] ? Kunt u daarbij aangeven met welke mate van zekerheid u zich hierover kunt uitlaten?
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
Daarbij is de heer ing. C. Verhulst, verbonden aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau, vestiging Rijssen (hierna: Verhulst), benoemd tot deskundige.
2.2.
De conclusie van Verhulst in het deskundigenbericht van 1 december 2022 luidt als volgt:
Op basis van het onderzoek aan de hand van het huidige overgelegd materiaal kan een uitspraak worden gedaan ten aan zien van (…)
de betwiste handtekening:
(…)
De bevindingen van het onderzoek zijn
veel waarschijnlijkerwanneer de betwiste handtekening een authentieke handtekening is van [gedaagde]dan wanneer het om een vervalsing gaat.
De kans op het vinden van deze resultaten is 100 tot 10.000 keer groter wanneer de handtekening authentiek is dan wanneer het om een vervalsing gaat
Voor de betwiste handgeschreven tekst:
De bevindingen van het onderzoek zijn
waarschijnlijkerwanneer de betwiste handgeschreven tekst is geschreven door [gedaagde]dan wanneer het door een (willekeurige) andere persoon is geschreven.
De kans op het vinden van deze resultaten is 10 tot 100 keer groter wanneer de betwiste handgeschreven tekst is geschreven door [gedaagde] is geschreven dan door een (willekeurige) andere persoon.
2.3.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen het deskundigenrapport omdat Verhulst een deskundige is die door [eiser] is voorgesteld en de kans aanwezig is dat de deskundige daarom vooringenomen is. Hij voert aan dat de deskundige niet integer heeft gehandeld aangezien de deskundige ondanks het commentaar van [gedaagde] op het concept deskundigenbericht bij zijn conclusie zoals geformuleerd in het concept deskundigenbericht is gebleven. [gedaagde] betwist de conclusie van de deskundige en voert aan dat de deskundige ten onrechte niet is ingegaan op de door de deskundige van [gedaagde] (Justiniana, forensisch schriftexperts) benoemde verschillen met betrekking tot de handtekening in de letters W, h, u en r.
2.4.
De rechtbank gaat voorbij aan de bezwaren van [gedaagde] tegen het deskundigenbericht. De rechtbank verwijst met betrekking tot de bezwaren tegen de persoon van deskundige naar haar overwegingen daaromtrent in het tussenvonnis van 15 juni 2022 en ziet in hetgeen [gedaagde] thans aanvoert geen reden om daarop terug te komen. Voorts heeft de deskundige in zijn definitieve deskundigenbericht gereageerd op het commentaar van [gedaagde] en de daarbij gevoegde brief van Justiniana van 11 november 2022 naar aanleiding van het concept deskundigenbericht en is de deskundige ingegaan op de gestelde verschillen met betrekking tot de handtekening in de letters W, h, u en r. De deskundige heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om de hoogte (van de waarschijnlijkheid) van de conclusie met betrekking tot het onderzoek aan de handtekening te herzien. Daarbij merkt de deskundige op dat de onderzoekers van Justiniana slechts hebben vermeld dat zij “wat betreft de handtekening van [gedaagde] uit [komen] op een minder uitgesproken conclusie dan die van de heer Verhulst”, zonder dat zij vermelden wat hun conclusie is. Niet gesteld of gebleken is dat de onderzoekers van Justiniana van mening zijn dat het niet waarschijnlijk is dat de handtekening op het document van [gedaagde] is. De rechtbank heeft ook verder geen redenen om te twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige en zijn bevindingen en gaat daarom uit van de conclusie van de deskundige.
2.5.
Op grond van het deskundigenbericht staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat de handgeschreven tekst van het document door [gedaagde] is geschreven en dat de daarop geplaatste handtekening van [gedaagde] is. Zoals in 4.10 van het tussenvonnis van 13 april 2022 reeds is overwogen is het handgeschreven document een onderhandse akte en levert die akte dwingend bewijs op van hetgeen tussen partijen is overeengekomen.
2.6.
Uit het handgeschreven document volgt dat [eiser] , aangeduid als [voornaam eiser] op 18 december € 52.000,00 tegoed had van [gedaagde] . De rechtbank acht aannemelijk dat het document in 2013 is opgesteld door [gedaagde] . Dit komt overeen met de verklaring van [eiser] en zijn echtgenote ter zitting dat zij op 18 december 2013 een bedrag van € 52.000,00 ineens hebben uitgeleend aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft dat onvoldoende weersproken. De rechtbank gaat voorts ervan uit dat [gedaagde] dit bedrag ook daadwerkelijk van [eiser] heeft ontvangen. Niet waarschijnlijk is dat [gedaagde] het handgeschreven document heeft opgesteld en ondertekend terwijl hij niets zou hebben ontvangen. Aan de enkele betwisting van [gedaagde] op dit punt gaat de rechtbank voorbij. [gedaagde] heeft immers ter mondelinge behandeling ook stellig betwist dat hij het handgeschreven document heeft opgesteld en ondertekend, terwijl thans op basis van het deskundigenbericht is vastgesteld dat hij dit wel heeft gedaan. Dat [gedaagde] later nog € 2.900,00 heeft geleend van [eiser] volgt echter onvoldoende uit het handgeschreven document. De enkele vermelding “21/12 2900” is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat [eiser] daarover desgevraagd ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven. De rechtbank is daarom van oordeel dat is komen vast te staan dat [gedaagde] op 18 december 2013 € 52.000,00 was verschuldigd aan [eiser] uit hoofde van aan [gedaagde] uitgeleende geld.
2.7.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat partijen hebben afgesproken dat hij het geleende bedrag van € 52.000,00 in 52 weken zou terugbetalen aan [eiser] , zodat het gehele bedrag op 18 december 2014 zou zijn voldaan. Dat volgt ook uit de tekst “52 x weken 1.000,-” in het handgeschreven document. Daarmee staat vast dat het uitgeleende bedrag van € 52.000,00 op 18 december 2014 moest zijn terugbetaald. Niet weersproken is dat dit een vervaltermijn was, zodat [gedaagde] met ingang van 18 december 2014 in verzuim was.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] over het geleende bedrag van € 52.000,00 10% rente per jaar zou zijn verschuldigd. Uit het handgeschreven document volgt slechts dat [eiser] € 48.000,00 tegoed had van [gedaagde] , dat over laatstgenoemd bedrag 10% rente á € 4.800,00 is gerekend, zodat [eiser] € 52.800,00 tegoed had, waarvan € 800,00 is afgetrokken, zodat een tegoed van € 52.000,00 resteerde. Daaruit volgt niet dat partijen over de periode daarna een rente van 10% per jaar zijn overeengekomen. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke rente over het geleende bedrag met ingang van 18 december 2014 niet weersproken, zodat de wettelijke rente vanaf die datum over een bedrag van € 52.000,00 zal worden toegewezen.
2.9.
Aangezien de vordering van [eiser] dateert van na 1 juli 2012 is daarop het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012, 141) van toepassing. In de brief van [naam X] van 27 oktober 2020 namens [eiser] aan [gedaagde] is aanspraak gemaakt op de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.295,00 exclusief btw indien [gedaagde] niet aan de sommatie om te betalen zou voldoen. Deze brief moet worden aangemerkt als veertiendagenbrief, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. Het bedrag van € 1.295,00 is conform het tarief van voormeld Besluit. De buitengerechtelijke kosten zullen daarom tot een bedrag van € 1.566,95 (€ 1.295,00 + 21% btw) worden toegewezen.
2.10.
[gedaagde] zal in conventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, waaronder de kosten van het deskundigenbericht, worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiser] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 108,22
- griffierecht 952,00
- deskundigen 3.705,63
- salaris advocaat
2.366,00(2 punten × tarief IV € 1.183,00)
Totaal € 7.131,85.
2.11.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 579,30 voor verschotten en € 1.183,00 voor salaris advocaat, dus totaal € 1.792,30. Het betaalde griffierecht is reeds bij de proceskosten opgenomen.
2.12.
Nu de vordering van [eiser] grotendeels wordt toegewezen is er geen grond voor opheffing van de gelegde beslagen. De vordering in reconventie zal dan ook worden afgewezen.
2.13.
[gedaagde] zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] in reconventie worden begroot op nihil, nu hij geen conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 53.566,95 (€ 52.000,00 + € 1.566,95), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 52.000,00 met ingang van 18 december 2014 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.709,30,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 7.131,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023.