ECLI:NL:RBGEL:2022:951

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
9460690
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensgeschil overbouw en verjaring in civiel recht met betrekking tot eigendom en gebruiksgrenzen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 23 februari 2022, gaat het om een grensgeschil tussen twee buren, [eisers] en [gedaagden], die beiden eigenaar zijn van aangrenzende percelen. [Eisers] heeft in 2012 zijn woning verbouwd en een uitbouw gerealiseerd, terwijl [gedaagden] in 2009 een nieuwe woning met aanbouw heeft gebouwd. De procedure is gestart na een geschil over de erfgrens, waarbij [eisers] stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van een stuk grond dat volgens hem tussen de kadastrale grens en de gebruiksgrens ligt. De kantonrechter heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, inclusief eerdere correspondentie tussen de partijen en de bouwprocessen van beide woningen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eisers] in 2019 eigenaar is geworden van een klein stuk grond bij de oprit, maar dat hij niet kan aantonen dat hij ook eigenaar is van de ruimte tussen de kadastrale grens en het hoge hek dat hij heeft geplaatst. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering van [eisers] tot het vastleggen van de gebruiksgrens als juridische grens in een notariële akte niet toewijsbaar is. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [gedaagden] tot verwijdering van het hoge hek toegewezen, met een dwangsom voor het geval deze niet wordt verwijderd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9460690 \ CV EXPL 21-7675 \ 398
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eisers]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers in conventie
verweerders in reconventie
gemachtigde: mr. C.H. Post
tegen
[gedaagden]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie
eisers in reconventie
gemachtigde: mr. S.C.M. Suijkerbuijk
Partijen worden hierna – in mannelijk enkelvoud – [eisers] en [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 oktober 2021
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de op 17 december 2021 gehouden descente en mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt
1.2
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[eisers] is sinds 2012 bewoner en eigenaar van een woonhuis met tuin aan de [ adres 1] , kadastraal bekend [woonplaats] G 2778. [gedaagden] is sinds 2007 eigenaar van een woonhuis met tuin aan de [adres 2] , kadastraal bekend [woonplaats] G 4918. Het perceel van [gedaagden] grenst geheel aan dat van [eisers] . Aan de hand van een door [eisers] in het geding gebracht (noordgericht) uittreksel uit de kadastrale kaart van 30 maart 2021 kan de ligging van de beide percelen ten opzichte van elkaar als volgt in beeld worden gebracht:
2.2
[gedaagden] heeft in 2009 een nieuwe woning op zijn perceel gebouwd met daaraan verbonden een langwerpige aanbouw (hierna: de aanbouw). Deze woning met aanbouw is te zien op bovenstaande kadastrale kaart.
2.2.1
[eisers] heeft in 2020 zijn woning verbouwd door daaraan een uitbouw te realiseren (hierna: de uitbouw). Die uitbouw staat niet op bovenstaande kadastrale kaart, wel op onderstaande foto (eveneens noordgericht), die door de kantonrechter is ontleend aan Google Earth. Op deze foto is tevens te zien dat de aanbouw van [gedaagden] aan de rechterzijde wordt ‘verlengd’ door een muur (hierna: de muur). Rechts daarvan bevindt zich op het erf van [eisers] een bouwwerk, dat in 2016 door Van der Top is gebouwd als werkruimte (hierna: de werkruimte). Aan de zuidzijde van het perceel van [gedaagden] bevindt zich een langwerpige terrasoverkapping (hierna: de terrasoverkapping), die onder meer is te zien op p. 8 van bijlage 4 bij productie 14 van [eisers] . Tussen de aanbouw en de muur enerzijds en de uitbouw en werkruimte anderzijds bevindt zich een smal pad (hierna: het pad), dat deel uitmaakt van het perceel van [gedaagden] en uitkomt in de tuin van [gedaagden] . Bij de ingang van die tuin, aan het einde [1] van het pad en de muur en bijna aan het einde van de werkruimte, heeft [gedaagden] een stalen poort geplaatst (hierna: de poort).
2.2.2
Aan de straatzijde begint het pad ter hoogte van de voorgevel van de uitbouw en van de aanbouw. Daarvóór, vanaf de openbare weg gezien, bevinden zich twee ten opzichte van elkaar door een betonnen band gescheiden evenwijdige opritten. De oprit van [eisers] is met klinkers bestraat, de oprit van [gedaagden] met gravel (zie productie 17 van [eisers] ). Dit gravel gaat naadloos over in het pad. Deze situatie met betrekking tot de opritten bestaat ongeveer vanaf 2009. Toen waren de beide opritten gescheiden door een door [gedaagden] geplaatst(e) en in de grond gewerkt(e) houten schot/rand (zie producties 18a-c van [eisers] ). Dit/deze houten schot/rand is in 2012 door [eisers] vervangen door de betonnen band.
2.3
Beginnend ter hoogte van de poort en verlopend in zuidelijke richting tot het einde van zijn perceel heeft [gedaagden] in 2009 tegen de zijde van zijn perceel waar dat grenst aan dat van [eisers] een stalen hekwerk van ongeveer 1 meter hoog geplaatst (hierna: het lage hek). In het verlengde van het lage hek verloopt een hekwerk dat het perceel/erf van [eisers] scheidt van het perceel kadastraal bekend [woonplaats] G 4917, dat toebehoort aan de bewoner/eigenaar van [adres 3] , [naam 1] . Op bovenstaande foto is een klein stukje van dat laatste perceel te zien ten zuiden van de terrasoverkapping. Blijkens een door [eisers] als bijlage 11 bij productie 14 overgelegd besluit van het Waterschap Vallei en Veluwe van 9 februari 2021 heeft [eisers] in 2012 een slootje/geultje (oppervlaktewaterlichaam c) gedempt, dat ongeveer begon halverwege de muur en de terrasoverkapping (zie bijlage 2 bij het besluit; zie ook de eerste en de derde foto van productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie) en uitkwam in een grotere watergang aan het einde van het perceel van [eisers] en perceel G 4917. Het (midden van het) slootje/geultje was gelegen op meerdere decimeters – in de richting van het perceel/erf van [eisers] – van de thans bestaande afscheiding van het perceel/erf van [eisers] met perceel G 4917 en ook van het lage hek (voor zover dat zuidelijker ligt dan halverwege de muur en de terrasoverkapping).
2.4
In 2013 heeft [eisers] een houten schutting tussen zijn erf en het pad opgericht (zie de foto’s van de producties 30 en 31 van [eisers] ). Deze houten schutting begon aan het einde van de opritten, ter hoogte van de voorzijde van de aanbouw en een toentertijd bestaande kleinere uitbouw aan de woning van [eisers] (zie de foto’s van producties 6 en 18d van [eisers] , waarop onder meer te zien is dat de houten schutting op de betonnen band was geplaatst) en liep tot het lage hek (met een onderbreking vanaf 2016, ter hoogte van de werkruimte). [eisers] heeft deze schutting in 2020 vervangen door een ongeveer 2 meter hoog hek (hierna: het hoge hek), met aan zijn zijde bamboematten, ook weer onderbroken door de werkruimte. Twee door de kantonrechter tijdens de descente genomen foto’s van het hoge hek zijn hieronder opgenomen.
2.4.1
Op de linkerfoto is te zien dat het hoge hek een knik maakt. Dat komt doordat de opritten min of meer loodrecht zijn gericht naar de openbare weg, terwijl de kadastrale grens in een andere hoek daarop uitkomt. Hierdoor kruist de kadastrale grens de onder 2.2 genoemde betonnen band en het begin van het hoge hek (zie de foto op bijlage 6 bij productie 14 van [eisers] ). Tevens is op die foto de uitbouw zichtbaar, die voor het grootste deel op de eerste verdieping heeft plaatsgevonden. Die uitbouw wordt onder meer ondersteund door een balk die strak tegen het hoge hek staat (zie de foto van bijlage 6 bij productie 14 van [eisers] ). Uit de foto van productie 7 van [eisers] volgt dat de houten schutting (die er nog even stond nadat de uitbouw was gerealiseerd) minder strak tegen de uitbouw stond (en dus dichter op het pad).
2.4.2
Op de rechterfoto is te zien de plaats waar het hoge hek eindigt en de werkruimte begint. Bij de poort begint het lage hek dat min of meer in het verlengde ligt van het hoge hek. Tevens is naast het pad een in de grond gewerkt(e) houten plank/schot zichtbaar dat, zo is bij de descente op een plaats door [eisers] getoond, daar ook onder het gravel van het pad aanwezig is.
2.5
Op 21 januari 2021 is op verzoek van [naam 1] door het kadaster de grens tussen enerzijds perceel G 4917 en het perceel van [gedaagden] en anderzijds het perceel van [eisers] gereconstrueerd. Voor zoveel van belang zijn de meetgegevens en waarnemingen daarvan (‘het veldwerk’) hieronder opgenomen.
2.6
Tussen partijen is in 2020 discussie omtrent de erfgrens ontstaan. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van [eisers] bij brief van 23 december 2020 [gedaagden] uitgenodigd voor een gesprek. Kennelijk als antwoord hierop heeft de toenmalige gemachtigde van [gedaagden] bij brief van 16 april 2021 zich beklaagd over het bouwproces van de uitbouw en over het geplaatste hoge hek, waarbij tussen partijen gemaakte afspraken zouden zijn geschonden en afgeweken zou zijn van de bouwvergunning. Tevens wordt melding gemaakt van diverse grensoverschrijdingen. Uit de brief wordt het volgende aangehaald:
De schutting[het hoge hek,
kantonrechter] staat over de gehele lengte (circa 18,5 meter) 40 centimeter op het erf van cliënten.
Meest recente bijgebouw[de uitbouw,
kantonrechter] staat op 1 meter van het bijgebouw [de aanbouw,
kantonrechter] van cliënten, dit moet volgens het kadaster 1,25 meter zijn.
De schuur[de werkruimte,
kantonrechter] van uw cliënten begint daar waar de schutting [het hoge hek,
kantonrechter] eindigt. De breedte van het pad aldaar moet volgens de meting 1,31 meter bedragen. Hieraan wordt niet voldaan nu er slechts sprake is van een breedte van 1 meter (..)
Oprit:aan de voorzijde is sprake van een erfoverschrijding van circa 1,23 meter (..)
Daaraan worden sommaties tot verwijdering van de overbouw en tot verplaatsing van het hoge hek verbonden.
2.7
Bij brief van 26 mei 2021 heeft de gemachtigde van [eisers] hierop gereageerd met een beroep op verjaring, waarbij alleen is gesproken over de situatie bij de opritten. Na nog enige correspondentie tussen de gemachtigden heeft de gemachtigde van [gedaagden] bij brief van 10 september 2021 aan de gemachtigde van [eisers] een concept-dagvaarding gestuurd, welke strekt tot verwijdering van het hoge hek (“de schutting”) en de overbouw van de uitbouw en van de werkruimte, niet echter tot het brengen van de oprit van [eisers] in overeenstemming met de kadastrale grens. Daarop heeft [eisers] de onderhavige dagvaarding doen uitbrengen.

3.Het geschil en de vordering, in conventie en in reconventie

3.1
[eisers] vordert in conventie verklaringen voor recht dat de grond tussen de kadastrale grens en – wat [eisers] noemt – de gebruiksgrens als gevolg van verkrijgende verjaring zijn eigendom is, voor wat de grond bij de opritten betreft primair (mede) op grond van artikel 2000 BW (oud) en wat de overige grond betreft (en ook subsidiair voor alle betwiste grond) op grond van artikel 3:99 BW. Wat die gebruiksgrens betreft wijst [eisers] (dagvaarding, onder 56, 63 en 64) erop dat lage houten schotten in de grond die gebruiksgrens over de gehele lengte van de erfgrens al meer dan tien jaar en in ieder geval vanaf 2009 aangeven. Wat de situatie bij de opritten betreft is zelfs al vanaf 1963 sprake van een van de kadastrale grens afwijkende gebruiksgrens omdat het betreffende puntje grond toen door de rechtsvoorganger van [gedaagden] aan de rechtsvoorganger van [eisers] is verkocht, welke koop evenwel niet tot een levering heeft geleid. Wel is sindsdien sprake geweest van een situatie alsof een dergelijke levering wel heeft plaatsgevonden, een situatie die zich tot op heden heeft voortgezet.
Daarnaast vordert [eisers] de medewerking van [gedaagden] tot het vastleggen van de gebruiksgrens als juridische grens in een notariële akte en inschrijving daarvan in – zo begrijpt de kantonrechter – de openbare registers.
3.2
[gedaagden] voert verweer en vordert in reconventie overeenkomstig de concept-dagvaarding, zoals onder 2.7 is weergegeven.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1
De kantonrechter ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 96 Rv, nu partijen ter zitting een beroep daarop hebben gedaan. Zij hebben, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, hun recht op hoger beroep voorbehouden.
4.2
Wat de situatie bij de opritten betreft heeft [eisers] primair een beroep op verkrijgende verjaring naar oud BW gedaan. Die verjaring bedraagt in dit geval dertig jaar, nu niet sprake is geweest van een wettige titel als bedoeld in lid 1 van artikel 2000 BW (oud). Daaronder moet immers worden verstaan een voltooide overdracht. Lid 1 maakte de verjaringstermijn in geval van beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder voor dat geval tien jaar korter (vgl. Suijling, Zakenrecht (1941), nr. 281). Volgens [eisers] is het puntje van de oprit in 1963 verkocht. De verjaring zou dus ergens in 1993 voltooid zijn. De invoering van artikel 3:99 BW met zijn tienjarige termijn brengt echter volgens artikel 68a Overgangswet NBW mee dat die nieuwe termijn op 1 januari 1992 in de plaats is getreden van de oude. Dan zou de verjaring dus op 1 januari 1992 al zijn voltooid, zij het dat artikel 73 Overgangswet NBW de werking daarvan uitstelt tot 1 januari 1993.
4.3
De vraag is of er bezit is geweest van het stukje dat thans door de betonnen band van de kadastrale grens wordt afgescheiden. Uit de door [eisers] als productie 25 overgelegde foto – die klaarblijkelijk uit de jaren ’60 van de vorige eeuw stamt – zou, bij nader onderzoek, wel kunnen volgen dat het muurtje op die foto (als het een muurtje is) ongeveer op de plaats zou kunnen liggen waar de betonnen band nu ligt, maar exact is dat niet vast te stellen. Weliswaar is de grens tussen de opritten volgens de overgelegde verklaringen van de rechtsvoorgangers (of hun familie) van partijen nooit veranderd (tot 1992, want daar gaat het nu om), maar de waarde van die verklaringen wordt door [gedaagden] betwist. De kantonrechter zal echter geen bewijs opdragen, nu naar zijn oordeel het bezit van het driehoekje van 2009 tot en met 2019 (en ook later) wel komt vast te staan en dat bezit op de subsidiaire grondslag tot eigendom leidt. [gedaagden] heeft zijn oprit in 2009 zelf door middel van een houten schot/plank afgescheiden zoals deze thans door middel van een betonnen band van die van [eisers] wordt afgescheiden, althans gesteld noch gebleken is dat dat niet het geval zou zijn. Verder heeft [gedaagden] niets gesteld op grond waarvan het voor [eisers] tot de brief van de gemachtigde van [gedaagden] van 16 april 2021 duidelijk had moeten zijn dat het gebruik van het betwiste puntje slechts werd gedoogd. En ten slotte is niet gebleken van inbreuken op het gebruik door [eisers] van de gehele oprit van [ adres 1] . [eisers] (en zijn rechtsvoorganger) toonde zich dus naar buiten toe als bezitter van het gehele bestrate deel van de oprit van [ adres 1] . Nu door [gedaagden] niet is gesteld dat en waarom goede trouw van [eisers] (en diens rechtsvoorganger) wat de situatie bij de opritten betreft zou ontbreken, wordt daarvan uitgegaan. [eisers] is dus (in ieder geval) in 2019 eigenaar geworden van het betwiste puntje van zijn oprit, voor zover dat afwijkt van de kadastrale grens (zie het roze driehoekje op de tekening van productie 16a van [eisers] ). De grens met de eigendom van [gedaagden] wordt daar vermoed te zijn gelegen midden in de lengterichting van de betonband die beide opritten van elkaar scheidt (art. 5:36 BW).
4.4
Aangenomen dat de houten schutting mogelijk nog dichter op het pad stond dan thans het hoge hek is het bezit door [eisers] van de ruimte tussen de kadastrale grens en het hoge hek sinds 2013 niet moeilijk te construeren. Hetzelfde geldt voor het bezit van de ruimte tussen de kadastrale grens en de werkruimte sinds 2016 (gecombineerd met de houten schutting op die plaats van 2013 tot 2016). Dat is echter te kort voor de door artikel 3:99 BW vereiste tien jaar. Voor zover [eisers] zich ook wat betreft de periode vóór 2013 op bezit beroept heeft hij daarvoor onvoldoende gesteld. Hij beroept zich weliswaar op de aanwezigheid van houten schotten in de grond maar onduidelijk is of deze de bezitsgrens tussen de erven van partijen hebben aangegeven. In dit verband heeft [eisers] gewezen op de schriftelijke verklaring van [naam 2] , die in het verleden als tuinman de beide percelen zou hebben onderhouden. Hij verklaart over de periode sinds 2009. Volgens hem hebben de houten schotten, die door [gedaagden] zijn geplaatst, “al die tijd de erfgrens tussen de percelen aangegeven”. [gedaagden] heeft tijdens de mondelinge behandeling echter verklaard dat [naam 2] alleen bij de buren kwam, dat er met de rechtsvoorganger van [eisers] is gesproken over een schutting, dat deze niet wilde dat de grensbegroeiing op zijn erf zou verdwijnen, dat echter toen [gedaagden] in 2009 ging bouwen een afspraak met die rechtsvoorganger is gemaakt dat [gedaagden] langs het slootje/geultje het lage hek zou plaatsen waar het nu nog staat, dat [gedaagden] voor het overige een grindpad zou maken, maar dat zij hun terrein niet verder wilden afscheiden en dat ze een houten rand hebben geplaatst om het grind op zijn plaats te houden. Een en ander is niet door [eisers] betwist. Daarmee komen de houten schotten in een ander daglicht te staan dan door [eisers] geschetst. Zij zijn geplaatst om het pad af te schotten, niet om de grens tussen de erven te markeren.
4.5
Met betrekking tot de periode tijdens de bouw van de nieuwe woning van [gedaagden] , voordat het pad was aangelegd, zijn door [gedaagden] enkele foto’s overgelegd (productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). Op de eerste foto is volgens [gedaagden] het begin van het slootje/geultje zichtbaar. Als de lijn die het midden van dit slootje/geultje op de foto vormt wordt doorgetrokken in de richting van de openbare weg, loopt deze lijn ongeveer door of tegen de door de rechtsvoorganger van [eisers] bij de grens geplante bomen, waardoor de vrije ruimte naast de aanbouw een stuk breder voorkomt dan het huidige pad. Dat laatste wordt bevestigd door de tweede foto. De gebruiksruimte naast de aanbouw was dus voor [adres 2] tot de aanleg van het pad sowieso groter. Door de aanleg van het huidige pad met de schotten faciliteerde [gedaagden] als het ware het gebruik van de vrijkomende ruimte voor de rechtsvoorganger van [eisers] . Echter gesteld noch gebleken is dat die rechtsvoorganger tot occupatie daarvan is overgegaan. Zoals bekend zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen, zoals het bijhouden van die ruimte door een tuinman, onvoldoende voor inbezitneming (art. 3:113 lid 2 BW).
4.6
Verder geldt nog het volgende. Daar waar de schotten eindigden begon ongeveer het slootje/geultje, echter met een verspringing in de richting van het erf van [ adres 1] ten opzichte van de schotten en het lage hek. [gedaagden] heeft daarop gewezen, onder meer door het in het geding brengen van het genoemde besluit van het waterschap, waaruit volgt dat [eisers] al in 2012 tot demping van het slootje/geultje is overgegaan. Het is niet ongebruikelijk dat een dergelijke watergang of greppel de grens tussen percelen in het buitengebied aangeeft (vgl. art. 5:36 BW). Op de plaats van het voormalige Geultje/slootje loopt vermoedelijk ook de kadastrale grens. Nu [eisers] (ook voor hem geldt de goede trouw-eis: zie art. 3:102 lid 2 BW) moet hebben geweten dat hij een perceel met een rechte grens had gekocht althans vraagtekens bij de juistheid van een dergelijke verspringing had moeten zetten en dus nader onderzoek had moeten verrichten, kan niet worden gezegd dat hij te goeder trouw is geweest in de zin van artikel 3:99 BW. Daarmee is het vermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW weerlegd. De conclusie is dat [eisers] niet door verjaring de eigendom heeft verkregen van de ruimte tussen de kadastrale grens en de houten schotten (of wat van die schotten is overgebleven).
4.7
Het voorgaande brengt mee dat in conventie de subsidiair gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen voor zover deze betrekking heeft op de situatie bij de opritten (volgens de dagvaarding: II subsidiair, eerste gedachtestreepje). Voor het overige zullen de gevorderde verklaringen voor recht worden afgewezen.
4.8
Dit vonnis kan ingevolge artikel 3:17 lid 1 onder e BW worden ingeschreven in de openbare registers, mits het uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat laatste zal geschieden zodat [eisers] geen belang heeft bij een veroordeling tot medewerking aan een notariële akte en de inschrijving daarvan. Die vordering zal dus worden afgewezen.
4.9
Voor zover het hoge hek op de oprit staat zal het daar mogen blijven staan. Voor het overige zal het moeten worden verwijderd (en tegen de kadastrale grens mogen worden heropgericht). Uitgangspunt is dat [gedaagden] de ruimte krijgt waar hij recht op heeft. Het belang van [eisers] om het hoge hek te mogen laten staan is niet zo groot dat het belang van [gedaagden] om van al zijn vierkante meters eigendom te mogen genieten daarvoor heeft te wijken.
4.1
De mate van overschrijding van de kadastrale grens door het hoge hek zoals weergegeven onder 2.6 is 40 cm. Meer precies gaat het, blijkens bijlage 4 bij productie 14 van [eisers] , om 40 cm bij het begin van het pad en van de aanbouw en 41 cm bij het einde van de aanbouw. Daar beginnen de muur en de werkruimte, over welke laatste in de volgende overweging nog zal worden beslist (alsmede over de uitbouw in overweging 4.12). [eisers] heeft de genoemde grensoverschrijdingen van het hoge hek niet betwist, zodat dit hek met inachtneming van die beslissingen tegen de kadastrale grens eventueel weer mag worden opgericht.
4.11
Amotie van de werkruimte, voor zover grensoverschrijdend, gaat echter te ver. Deze is al iets van het pad gelegen, zodat daar de overschrijding zeker 10 cm minder is. Daarmee is zij nog aanmerkelijk maar tegen het einde van de werkruimte heeft [gedaagden] zichzelf ook beperkt door daar, op ongeveer gelijke afstand van de kadastrale grens als ten opzichte van het hoge hek, in 2009 het lage hek te plaatsen. Ook gelet op, enerzijds, het tijdsverloop sinds 2016 (toen de werkruimte werd gebouwd) en de omstandigheid dat in de stukken niets te vinden is over bezwaren van de kant van [gedaagden] tegen de grensoverschrijding van de werkruimte totdat in 2020 bezwaren tegen het bouwproces van de overbouw rezen en, anderzijds, de ingrijpende gevolgen voor [eisers] van (gedeeltelijke) afbraak van de werkruimte, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagden] in redelijkheid geen verwijdering daarvan, voor zover er sprake is van grensoverschrijding, kan vorderen.
4.12
Datzelfde geldt voor de overbouw, die zich, voor zoveel er sprake is van overschrijding van de kadastrale grens, vrijwel geheel in de lucht manifesteert en waarvan het grensoverschrijdende deel [gedaagden] daardoor niet wezenlijk méér zal hinderen dan de uitbouw zou hebben gedaan als de erfgrens wel in acht zou zijn genomen. De kantonrechter laat dan wel daar de bezwaren tijdens het bouwproces (wat daar dus van zij), omdat [gedaagden] daaraan geen vordering of voldoende duidelijke stellingen in deze procedure heeft verbonden. Ook is niet gesteld of gebleken dat [eisers] opzet of grove schuld kan worden verweten (vgl. art. 5:54 BW). Goed mogelijk is dat hij met de plaats van zijn schutting en hoge hek aansluiting heeft willen zoeken bij de positie van het lage hek van [gedaagden] uit 2009. Dit oordeel impliceert dat de pilaar die de overbouw ondersteunt (zie 2.4.1) dan óók mag blijven staan waar hij nu staat. De kantonrechter gaat er vanuit dat verplaatsing van de pilaar zonder gevaar voor de bovenverdieping geen optie is. Het tegendeel is ook niet gesteld of gebleken. De pilaar steekt dan wel zo’n 30 cm over de kadastrale grens heen, maar belemmert het gebruik van het pad niet zodanig dat dit tot verwijdering van de pilaar (met alle gevolgen voor de eerste verdieping van [eisers] ) zou moeten leiden. Ter zitting sprak [gedaagden] over eventueel toekomstig gebruik van het pad met een scootmobiel maar de huidige breedte is daarvoor al toereikend. Verwijdering van het hoge hek doet daar ter hoogte van de pilaar zeker nog 10 cm breedte bij. Daartegenover staat het belang van [eisers] bij het behoud van zijn uitbouw, waarvan de afbraak enorme kosten zou meebrengen.
4.13
Aldus is in reconventie alleen de vordering tot verwijdering van het hoge hek (“de schutting” volgens de eis in reconventie) toewijsbaar. Daaraan zullen termijnen en dwangsommen worden verbonden als gevorderd.
4.14
Zowel in conventie als in reconventie zijn partijen over en weer op meerdere punten in het ongelijk gesteld, zodat in beide procedures de proceskosten zullen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie:
5.1
verklaart voor recht dat [eisers] door verkrijgende verjaring krachtens artikel 3:99 BW eigenaar is van de grond tussen de kadastrale grens en het midden van de betonnen band, voor zover deze grond is gelegen vóór – ten noorden van – de uitbouw en de aanbouw (vgl. de roze driehoek in productie 16a en b van [eisers] ) en dat om die reden het midden van de betonnen band de juridische grens is;
in reconventie:
5.2
beveelt [gedaagden] binnen vier weken na betekening van dit vonnis het hoge hek te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- per dag (ook als de laatste dag enkel een dagdeel is) dat daaraan niet wordt voldaan, tot een maximum van € 10.000,-;
in conventie en in reconventie voorts:
5.3
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.5
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.Waar hierna “einde” of “begin” dan wel daarvan afgeleide werkwoorden worden gebruikt, gaat het steeds om langwerpige zaken (afscheiding, pad, gebouw), gezien vanaf de openbare weg.