ECLI:NL:RBGEL:2022:7566

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
396859
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake de verkoop van een boot en het recht van eerste koop

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 juni 2022 een vonnis in verzet uitgesproken. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Zeegers, had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.H. van de Beeten, wegens het niet naleven van een recht van eerste koop bij de verkoop van een boot genaamd 'Hera'. De gedaagde had de boot in 2014 aan een derde verkocht zonder de eiser eerst de mogelijkheid te bieden om de boot terug te kopen. De eiser vorderde een boete van € 50.000,00 op grond van de overeenkomst, waarin was vastgelegd dat de gedaagde de boot eerst aan de eiser moest aanbieden voordat hij deze aan een derde verkocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde zich op verjaring beroept, omdat de eiser volgens hem al in 2014 op de hoogte was van de verkoop van de boot. De rechtbank heeft de stellingen van de gedaagde als voldoende gemotiveerd beschouwd en geoordeeld dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij pas in 2021 op de hoogte was van de verkoop. Hierdoor is de vordering van de eiser afgewezen op grond van verjaring.

De rechtbank heeft de eiser ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde zijn begroot op € 2.656,21. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde recht heeft op de kosten, ongeacht een eventueel hoger beroep van de eiser. Dit vonnis benadrukt het belang van het tijdig instellen van vorderingen en de gevolgen van verjaring in civiele zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/396859 / HA ZA 21-603
Vonnis in verzet van 1 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. J. Zeegers te Doetinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 januari 2022
  • het verkorte proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 januari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 4 oktober 2010 heeft [gedaagde] van [eiser] een boot genaamd “ Hera” (hierna: de boot) gekocht. De boot is op dezelfde dag aan [gedaagde] geleverd. De notariële koopakte (hierna: de overeenkomst) luidt, voor zover van belang, als volgt:
(…)
KOOPPRIJS
De koopprijs van het verkochte bedraagt: veertigduizend euro (€40.000,00).
Betaling
Artikel 1
De betaling van de koopprijs vindt plaats uiterlijk één oktober tweeduizendelf.
(…)
Recht van eerste koop
Artikel 12
Koper verleent aan verkoper, die aanvaardt het recht van eerste koop van het verkochte.
Dit recht van koop is verleend onder de volgende voorwaarden (waarbij de koper – hieronder in dit artikel tevens is te verstaan: diens echtgenote of afstammelingen – (die voornemens is te vervreemde) als “eigenaar” wordt aangeduid, de verkoper (die het kooprecht heeft) als “rechthebbende” wordt aangeduid:
a. Indien eigenaar wil overgaan tot vervreemding van het verkochte aan anderen dan aan een of meer van zijn echtgenote of afstammelingen, is eigenaar, dan wel diens echtgenote of afstammelingen, verplicht het verkochte schriftelijk aan te bieden aan rechthebbende.
b. Rechthebbende heeft het recht het verkochte te kopen voor de bij het aanbod door eigenaar genoemde prijs.
c. Binnen twee weken na ontvangst van het aanbod, moet rechthebbende schriftelijk verklaren of hij gebruik maakt van zijn recht tot koop.
d. (…)
e. Indien rechthebbende niet binnen twee weken schriftelijk heeft verklaard van het recht van koop gebruik te maken of indien hij verklaart van zijn recht van koop geen gebruik te maken, heeft eigenaar daarna het recht het verkochte aan een derde te vervreemden mits voor een prijs die minimaal gelijk is aan de prijs die rechthebbende bereid was te betalen – welke prijs rechthebbende binnen vijf werkdagen aan eigenaar moet mededelen nadat eigenaar opgave daarvan verlangt – en onder voorwaarden die niet gunstiger zijn dan de voorwaarden waaronder rechthebbende kan kopen.
f. (…)
g. Bij niet-nakoming door eigenaar dan wel diens echtgenote of afstammelingen, van de voor hen uit dit artikel voorvloeiende verplichtingen, verbeurt eigenaar ten behoeve van rechthebbende een boete van vijftigduizend euro (€ 50.000,00).
Deze boete is onmiddellijk, zonder nadere ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst, opeisbaar. Rechthebbende behoudt alle overige rechten die de wet hem toekent, zoals het recht op volledige schadevergoeding, met rente en kosten.
(…)
Meerwaarde-bepaling
Artikel 13
1. Indien koper/eigenaar (hieronder in dit artikel tevens te verstaan: diens echtgenote of afstammelingen) overgaat tot vervreemding van het verkochte aan een ander dan zijn echtgenote of afstammelingen, zal hij verplicht zijn met verkoper te verrekenen de netto-winst die hij alsdan behaalt.
(…)
3. De verplichting tot verrekening houdt in dat indien de koper/eigenaar het verkochte vervreemdt:
- Binnen één jaar na vandaag: negentig procent (90%);
- Binnen twee jaar na vandaag tachtig procent (80%);
- Binnen drie jaar na vandaag zeventig procent (70%);
- Binnen vier jaar na vandaag zestig procent (60%);
- Binnen vijf jaar na vandaag vijftig procent (50%);
- Binnen zes jaar na vandaag veertig procent (40%);
- Binnen zeven jaar na vandaag dertig procent (30%);
- Binnen acht jaar na vandaag twintig procent (20%);
van de aldus berekende winst door koper aan verkoper dient te worden uitgekeerd.
(…)
5. Het onder artikel 12 lid g. bepaalde is van overeenkomstige toepassing op dit artikel 13.
2.2.
In juni 2014 heeft [gedaagde] de boot, via een makelaar, aan een derde verkocht voor een koopprijs van € 30.000,00.
2.3.
Bij brief van 14 september 2021 aan [gedaagde] heeft [eiser] (via zijn gemachtigde), onder verwijzing naar artikel 12 onder a en g van de overeenkomst, aanspraak gemaakt op betaling van de boete van € 50.000,00. [gedaagde] heeft dat bedrag niet aan [eiser] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 50.000,00 en de buitengerechtelijke kosten van € 7.500,00, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met artikel 12 onder a van de overeenkomst door de boot aan een derde te verkopen zonder de boot eerst (schriftelijk) aan [eiser] te koop aan te bieden. Op grond van artikel 12 onder g van de overeenkomst heeft [gedaagde] een boete heeft verbeurd van € 50.000,00, aldus [eiser] .
3.3.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser] integraal toegewezen en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.199,00.
3.4.
[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [eiser] alsnog worden afgewezen.
3.5.
[eiser] voert verweer. Op dit verweer en de verdere stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] een boete aan [eiser] is verschuldigd wegens de niet-naleving van de verplichtingen in verband met het recht van eerste koop van de boot.
Verjaring
4.3.
[gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard, zodat allereerst dit verweer dient te worden beoordeeld. [gedaagde] heeft in verband met zijn beroep op verjaring van de vordering het volgende gesteld. [eiser] was al meer dan vijf jaar op de hoogte van de verkoop van de boot toen hij van [gedaagde] de boete van € 50.000,00 vorderde. [eiser] was volgens [gedaagde] in 2014 al op de hoogte van de verkoop van de boot. Zo heeft [gedaagde] in 2014 twee maal met [eiser] gesproken over zijn (voornemen tot) verkoop van de boot en heeft [gedaagde] in juni 2014 van de opbrengst van de verkoop van de boot aan een derde de laatste termijn (€ 10.000,00) van de koopsom aan [eiser] betaald. Voor wat betreft de overige € 30.000,00 stelt [gedaagde] dat hij heeft betaald in termijnen van eerst één keer €10.000,00 en vervolgens vanaf januari 2011 tot april 2014 € 500,00 per maand. Ook na 2014 heeft [gedaagde] nog contact met [eiser] gehad. Voorts stelt [gedaagde] , onder verwijzing naar een verklaring van de makelaar die [gedaagde] bij de verkoop van de boot had ingeschakeld, dat de website waar de boot te koop werd aangeboden al in april/mei 2020 offline is gehaald, waardoor het niet mogelijk is dat [eiser] pas in de zomer van 2021 door het zien van de advertentie op die website erachter kwam dat de boot was verkocht. [eiser] moet dus voor die tijd al op de hoogte moet zijn geraakt van de verkoop van de boot en wanneer hij zegt dat hij pas in de zomer van 2021 door het zien van de online advertentie op de verkoop is geattendeerd kan hij dus niet de waarheid spreken, aldus [gedaagde] .
4.4.
Volgens [eiser] komt [gedaagde] geen beroep op verjaring toe. Hij stelt in dat verband (bij dagvaarding) dat hij pas in de zomer van 2021 te weten is gekomen dat de boot door [gedaagde] was verkocht, onder verwijzing naar een uitdraai van de website van de botenmakelaar waar de boot te koop werd aangeboden. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] bij monde van zijn advocaat aanvankelijk (nogmaals) tot tweemaal toe gesteld dat hij in de zomer van 2021 door de bewuste advertentie op de website van de botenmakelaar op de verkoop van de boot door [gedaagde] werd geattendeerd. Later (eveneens tijdens de mondelinge behandeling) heeft [eiser] gezegd dat hij er begin 2020 achter kwam dat de boot was verkocht, dat hij dit hoorde op de parkeerplaats van de McDonalds en dat hij [gedaagde] daar in oktober 2020 mee heeft geconfronteerd. De advertentie waarin de boot door de makelaar wordt aangeboden is overigens nog steeds online te vinden, aldus [eiser] . Verder heeft [eiser] betwist dat [gedaagde] hem in 2014 een laatste termijnbetaling van € 10.000,00 van de tussen hem en [gedaagde] overeengekomen koopprijs heeft gedaan; [gedaagde] heeft hem zelfs al die jaren nooit iets betaald van de door hem verschuldigde € 40.000,00, met uitzondering van een proefbetaling van één eurocent in 2019, aldus [eiser] .
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] zich beroept op artikel 3:310 lid 1 BW, op grond waarvan een rechtsvordering tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Bij het begrip bekendheid gaat het om subjectieve bekendheid aan de zijde van de schuldeiser, in dit geval [eiser] . Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv dient de partij die zich ter afwering van een rechtsvordering op verjaring beroept de feiten en omstandigheden te stellen en, indien ze voldoende gemotiveerd worden betwist, te bewijzen, waaruit volgt dat de benadeelde (hier: [eiser] ), daadwerkelijk bekend was met de schade (de boete) en de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.6.
Bij de beoordeling van het verjaringsverweer neemt de rechtbank tot uitgangspunten dat een recht van eerste koop ten gunste van [eiser] is overeengekomen, dat [gedaagde] in dat kader verplicht is om de boot eerst aan [eiser] aan te bieden indien hij voornemens is de boot te vervreemden en dat [gedaagde] bij niet nakoming van deze verplichting een boete verbeurt. Ook staat vast dat [gedaagde] de boot in de zomer van 2014 aan een derde heeft verkocht en dat [eiser] pas bij brief van 14 september 2021 betaling van de boete heeft gevorderd. Hieruit volgt dat, indien komt vast te staan dat [eiser] vóór september 2016 reeds op de hoogte was van de verkoop van de boot door [gedaagde] , het beroep op verjaring slaagt.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] de stelling van [gedaagde] dat hij reeds in 2014 op de hoogte is geraakt van de verkoop van de boot niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat de vordering van [eiser] op grond van het geslaagde beroep op verjaring van [gedaagde] moet worden afgewezen, zonder dat (nadere) bewijslevering door [gedaagde] op dit punt noodzakelijk is. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
4.8.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiser] in 2014 op de hoogte was van (het voornemen van) [gedaagde] om de boot aan een derde te verkopen heeft [gedaagde] gesteld dat hij, in het kader van het recht van eerste koop, de boot in maart 2014 en in mei 2014 aan [eiser] heeft aangeboden maar dat [eiser] beide keren aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat hij niet de financiële middelen had om de boot terug te kopen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [gedaagde] een schriftelijke verklaring van twee partijgetuigen in het geding gebracht. Uit hetgeen door [gedaagde] is gesteld en door [eiser] niet of onvoldoende gemotiveerd is bestreden volgt dat partijen vrienden waren en, ook in 2014 en daarna, regelmatig contact met elkaar hadden en elkaar tegenkwamen. De rechtbank constateert verder dat [eiser] wisselende en onderling tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen met betrekking tot het moment en de manier waarop hij bekend werd met het feit dat [gedaagde] de boot aan een derde heeft verkocht (zie hiervoor bij rechtsoverweging 4.4), waarbij opvalt dat [eiser] de stelling dat hij er reeds begin 2020 achter kwam dat de boot was verkocht (en niet pas in de zomer van 2021 zoals bij dagvaarding en ook nog aan het begin van de mondelinge behandeling door hem gesteld) pas is gaan innemen nadat van de zijde van [gedaagde] het verweer was gevoerd dat de advertentie van de botenmakelaar, waardoor [eiser] in de zomer van 2021 op de verkoop stelde te zijn geattendeerd, was weersproken met het argument dat de bewuste website toen niet meer online was (hoewel dat laatste door [eiser] op zijn beurt is betwist). Daarbij komt dat het de rechtbank zonder overtuigende verklaring, die ontbreekt, hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat [eiser] door [gedaagde] in het geheel niets (op de gestelde “proefbetaling” na) betaald heeft gekregen voor de boot, zoals hij stelt (en zoals door [gedaagde] gemotiveerd is betwist) en daartegen sinds 1 oktober 2011 (de overeengekomen uiterste betaaldatum) niets heeft ondernomen – zelfs geen aanmaning of sommatie tot betaling. Dat is temeer onaannemelijk omdat hij, zoals door [gedaagde] onbetwist is gesteld, de boot juist aan [gedaagde] had verkocht omdat hij geld nodig had. Het enkele feit dat [eiser] zijn vriend [gedaagde] zou hebben vertrouwd, zoals hij ter verklaring van dit stilzitten heeft aangevoerd, volstaat niet als verklaring voor het feit dat [eiser] een dermate groot bedrag niet (al veel eerder) zou hebben proberen te incasseren bij [gedaagde] . Dat zou vooral ook onlogisch zijn omdat [eiser] in de gestelde schending van het recht van eerste koop kennelijk wél aanleiding heeft gezien om (kort nadat hij daar naar zijn eigen (aanvankelijke) stellingen achter kwam) een procedure te beginnen tegen [gedaagde] . Daarmee komt ook de betwisting door [eiser] van de ontvangst van de laatste termijnbetaling van € 10.000,00 in een ander daglicht te staan. En indien [eiser] die betaling wél zou hebben ontvangen, waar de rechtbank gelet op het voorgaande wel vanuit moet gaan, ligt het nog minder voor de hand dat hij niet reeds in 2014 zou hebben geweten van de verkoop van de boot, omdat de herkomst van een dergelijk groot bedrag ineens gelet op de verhouding die destijds kennelijk nog bestond tussen partijen tussen hen toch onderwerp van gesprek zou zijn geweest, zoals [eiser] ook heeft gesteld. Hier komt nog bij dat [eiser] niet duidelijk heeft kunnen maken waarom [gedaagde] , (die naar diens zeggen de volledige koopprijs van de boot (in verband met de financiële problemen van [eiser] op diens verzoek grotendeels contant) heeft betaald, in 2019 ineens een “proefbetaling” van één eurocent zou hebben gedaan. Ook vindt de rechtbank de opmerking van [eiser] op de mondelinge behandeling dat het absurd zou zijn geweest indien [gedaagde] hem de boot had aangeboden, gelet op het feit dat hij ( [gedaagde] ) hem nog niet had betaald, moeilijk te rijmen met zijn standpunt dat [gedaagde] door de boot niet aan te bieden heeft gehandeld in strijd met het door [eiser] bedongen recht van eerste koop. Al met al komen de verklaringen van [eiser] over de feiten wat betreft de (niet) betaling van de koopprijs en het tijdstip en de manier waarop hij op de verkoop van de boot werd geattendeerd de rechtbank dermate onlogisch en onaannemelijk voor, dat de stelling van [gedaagde] dat [eiser] reeds in 2014 van de verkoop van de boot op de hoogte was daardoor onvoldoende gemotiveerd is betwist, zodat het verjaringsverweer doel treft.
Proceskosten
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 119,21 voor de dagvaarding, € 309,00 voor griffierecht en € 2.228,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.114,00), in totaal een bedrag van € 2.656,21.
4.10.
De door [gedaagde] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen. De na de uitspraak nog vallende kosten worden voor wat betreft het salaris van de advocaat forfaitair berekend op € 163,00 zonder betekening en verhoogd met € 85,00 in geval van betekening. Kosten van betekening zijn slechts verschuldigd nadat [gedaagde] veertien dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om alsnog in der minne aan het gewezen vonnis te voldoen.

5.De beslissing

De rechtbank
4.11.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.12.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.656,21,
4.13.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.14.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022.