ECLI:NL:RBGEL:2022:7392

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
C/05/401215 / ES RK 22-90, C/05/406279 / FA RK 22/2132 & C/05/407282 / FA RK 22/2402
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellen kinderalimentatie en echtscheiding met betrekking tot de situatie van ‘birdnesting’

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2013 met elkaar zijn gehuwd en samen twee minderjarige kinderen hebben. De man verzocht de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken, het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken, het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen en de kinderalimentatie te verlagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de situatie van 'birdnesting' van toepassing is, waarbij de kinderen tijdelijk bij beide ouders verblijven op hetzelfde adres. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 341 per kind per maand, en de partneralimentatie op € 178 bruto per maand, te betalen door de vrouw aan de man. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geregeld, waarbij de woning aan de man wordt toegedeeld onder voorwaarden, en de onderneming van de vrouw wordt gewaardeerd. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat de omstandigheden niet zodanig waren gewijzigd dat een wijziging gerechtvaardigd was. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de beslissing omtrent de echtscheiding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/401215 / ES RK 22-90 (echtscheiding)
C/05/406279 / FA RK 22/2132 (verdeling)
C/05/407282 / FA RK 22/2402 (wijziging vovo)
Datum uitspraak: 12 december 2022
beschikking echtscheiding (inclusief verdeling) en wijziging voorlopige voorziening
in de zaken (
met nummers C/05/401215 / ES RK 22-90 en C/05/406279 / FA RK 22/2132) van
[naam man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Bredius te Gorinchem,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht,
EN
in de zaak (
met nummer C/05/407282 /F A RK 22/2402) van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht,
tegen
[naam man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Bredius te Gorinchem.

1.Het procesverloop

In zaaknummers C/05/401215 / ES RK 22-90 en C/05/406279 / FA RK 22/2132

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 15 maart 2022;
het exploot van betekening van 25 maart 2022;
het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen, ingekomen op 18 mei 2022;
het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken, tevens inhoudende aanvullende/gewijzigde verzoeken, met bijlagen, ingekomen op 14 juli 2022;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Frederiks van 23 augustus 2022;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Bredius van 15 september 2022;
de pleitnotities van mr. Frederiks, overgelegd tijdens de mondelinge behandeling na eerder bij journaalbericht van 26 september 2022 bij de griffie te zijn ingekomen.
In zaaknummer C/05/407282 /F A RK 22/2402
1.2.
Dit verloop blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 5 augustus 2022;
het verweerschrift, ingekomen bij journaalbericht van 15 september 2022;
de pleitnotities van mr. Frederiks, overgelegd tijdens de mondelinge behandeling na eerder bij journaalbericht van 26 september 2022 bij de griffie te zijn ingekomen..
1.3.
Gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 28 september 2022 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) bij de mondelinge behandeling aanwezig.

2.De feiten

2.1.
De vrouw en de man, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, zijn op [datum] 2013 te [plaats 1] met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
2.2.
Zij zijn ouders van de minderjarige kinderen:
[naam kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
[naam kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
In de voorlopige voorzieningen procedure is bij beschikking van 7 april 2022 bepaald dat de vrouw met een bedrag van € 422 per kind per maand bijdraagt in de kosten van de kinderen en bruto € 119 per maand partneralimentatie betaalt aan de man.

3.Het verzoek, het verweer tevens zelfstandig verzoek en het verweer daarop

In zaaknummers C/05/401215 / ES RK 22-90 en C/05/406279 / FA RK 22/2132

3.1.
De man verzoekt, na wijziging, de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
het hoofdverblijf van de kinderen bij de man te bepalen;
te bepalen dat de vrouw bij zal dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 487 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen aan de man;
te bepalen een verdeling van zorg- en opvoedingstaken inhoudende dat de kinderen drie weekenden per vier weken van vrijdag 17.30 uur tot zondag 17.30 uur bij de vrouw verblijven alsmede de helft van alle vakantie- en feestdagen;
te bepalen dat de vrouw zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de man met een bedrag van € 1.771 bruto per maand, bij vooruitbetaling aan hem te voldoen;
het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres] en de daarbij behorende inboedelzaken aan de man toe te wijzen gedurende nog zes maanden nadat de echtscheiding definitief een feit is;
te bepalen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap alsmede de wijze ervan en wel als volgt:
i. te bepalen dat de echtelijke woning te [woonplaats] wordt verkocht aan een derde en dat partijen binnen 7 dagen na afgeven deze beschikking de verkoopopdracht verstrekken en ondertekenen aan makelaarskantoor [naam] , onder bepaling van de verkoopprijs door de makelaar;
ii. te bepalen dat met de verkoopopbrengst van de echtelijke woning de hypothecaire leningen zullen worden ingelost;
iii. te bepalen dat aan de man toekomt een bedrag van € 30.000,00 te vermeerderen met de waardevermeerdering gebaseerd op de waardestijging van de woning uit het gemeenschappelijke vermogen van partijen dan wel dat de vrouw aan de man dient te betalen binnen 7 dagen na afgeven van deze beschikking een bedrag van € 15.000,00 te vermeerderen met de waardevermeerdering gebaseerd op de waardestijging van de woning;
iv. te bepalen dat de overwaarde na aftrek van de kosten van de makelaar bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
v. de verdeling van de inboedellijst conform de lijst welke als productie 10 zal worden overgelegd;
vi. te verdelen bij helfte alle saldi van de bankrekeningen, waarna de bankrekeningen kunnen worden toegescheiden aan degene op wiens naam de rekening staat, waarbij de en/of rekeningen dienen te worden opgeheven;
vii. de eenmanszaak aan de vrouw wordt toegescheiden en de waarde van de eenmanszaak, welke nog bepaald dient te worden, bij helfte wordt verdeeld en de vrouw de helft van deze waarde binnen 7 dagen na afgeven deze beschikking aan de man moet betalen;
viii. aan degene wordt toegescheiden de auto waar hij/zij in rijdt, waarbij de waarde van de auto's dient te worden vastgesteld en de man de helft van de aan hem toegescheiden auto aan de vrouw dient te betalen en de vrouw de helft van de waarde van de aan haar toegescheiden auto aan de man dient te betalen.
ix. te bepalen dat de man de schuld aan zijn vader volledig betaalt en de vrouw de helft van deze schuld ad € 500 aan de man betaalt, binnen 7 dagen na het afgeven van deze beschikking.
Kosten rechtens.
3.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank de nevenverzoeken van de man af te wijzen en voorts, na wijziging bij pleitnotitie, bij zelfstandige verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen, op [datum] 2013 te [plaats 1] gehuwd, de echtscheiding uit te spreken;
te bepalen dat de kinderen na de scheiding hun hoofdverblijf bij de vrouw zullen houden;
een zorg- en contactregeling te bepalen van per twee weken telkens één week bij elk van de ouders en de helft van de vakanties, verjaardagen en feestdagen op basis van een per jaar af te spreken schema, door partijen in goed overleg telkens ruim tevoren nader in te vullen, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen regeling;
te bepalen dat, indien vrouw op het moment waarop de ten deze te geven beschikking wordt ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] nog bewoont, zij bevoegd is deze bewoning en het gebruik van de tot de inboedel van die woning behorende zaken nog gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking voort te zetten;
de kinderalimentatie te bepalen op een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 439 per maand ofwel € 220 per kind per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage;
de verdeling van de huwelijksgemeenschap te bepalen conform het aangevulde voorstel van de vrouw zoals verwoord in de pleitnota van mr. Frederiks, dan wel subsidiair, te bevelen dat partijen zullen overgaan tot verdeling van de gemeenschap, waarin zij zijn gehuwd.
3.3.
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
verwerende:
a. het door de vrouw verzochte onder 3 b) tot en met f) af te wijzen;
verzoekende:
de door de man gedane verzoeken: tot referte
aanvullend/gewijzigd verzoekende:
de verdeling en de wijze waarop vast te stellen ten aanzien van de echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire lening inhoudende dat de woning aan de man wordt toegescheiden voor een waarde te bepalen door een door de rechtbank aan te wijzen makelaar alsmede de hypothecaire lening waarbij uit de overwaarde eerst aan de man toekomt het bedrag van € 30.000 te vermeerderen met de waardevermeerdering volgens de beleggingstheorie, zijnde 6,37% van de huidige waarde waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt verdeeld tussen partijen.
te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 1:164 BW vergoedt aan de gemeenschap een bedrag van € 3.616,37 althans aan de man een bedrag van € 1.808,14;
te bepalen dat de vrouw aan de man betaalt de door haar ontvangen kinderbijslag vanaf 1 april 2022 tot en met de dag dat de kinderbijslag op naam en rekening van de man wordt betaald door de Sociaal Verzekeringsbank;
te bepalen dat de vrouw aan de man voldoet de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag van 1 april 2022 tot aan de dag dat de kinderopvangtoeslag door de belastingdienst aan de man wordt uitbetaald.
te bepalen dat de vrouw aan de man betaalt de aanslagen inkomensafhankelijke zorgverzekeringswet 2020 ten bedrag van € 1.691, alsmede de nog vast te stellen aanslagen 2021 en 2022.
Kosten rechtens.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna nader ingegaan.
In zaaknummer C/05/407282 /F A RK 22/2402
3.5.
De vrouw verzoekt, naar de rechtbank begrijpt na wijziging bij pleitnotitie, de rechtbank om de bij beschikking van 7 april 2022 bepaalde
voorlopige kinder- en partneralimentatie te wijzigen als volgt:
de voorlopige partneralimentatie met ingang van 18 april 2022 op nihil te stellen; en
de kinderalimentatie te bepalen op een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 439 per maand ofwel € 220 per kind per maand;
althans door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedragen en ingangsdata.
3.6.
De man verzoekt de rechtbank om de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de verzoeken af te wijzen.

4.De beoordeling

in zaaknummers C/05/401215 / ES RK 22-90 en C/05/406279 / FA RK 22/2132

Echtscheiding
Ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
4.2.
Ondanks het feit dat partijen geen ouderschapsplan hebben overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat zij ieder kunnen worden ontvangen in hun (zelfstandige) verzoek tot echtscheiding. Uit de gestelde feiten en omstandigheden en het onderzoek ter terechtzitting is immers voldoende aannemelijk geworden dat een gezamenlijk ondertekend ouderschapsplan op dit moment niet kan worden overgelegd.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Zowel de man als de vrouw stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank zal daarom het (zelfstandige) verzoek om echtscheiding toewijzen.
Hoofdverblijfplaats [kind 1] en [kind 2]
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat [kind 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw en [kind 2] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. De rechtbank zal conform deze overeenstemming beslissen.
4.5.
De rechtbank merkt wellicht ten overvloede op dat uitvoering van deze beslissing pas mogelijk is als partijen zijn ingeschreven op verschillende adressen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.6.
In de voorlopige voorzieningenprocedure is voor de duur van de bodemprocedure een verdeling van de zorg en opvoedingstaken (hierna: zorgverdeling) vastgesteld, waarbij de kinderen de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man zullen verblijven via het principe van ‘birdnesting’. Dat wil zeggen dat de kinderen in de echtelijke woning blijven en dat de ouders om de week daar hun intrek nemen. Het wisselmoment is bepaald op zondag om 18.30 uur. Deze regeling wordt ook uitgevoerd.
4.7.
Omdat de vrouw heeft toegezegd in [woonplaats] te blijven wonen, hebben de vrouw en de man overeenstemming bereikt over de zorgverdeling. De kinderen zullen samen afwisselend de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijven. De vakanties en feestdagen worden bij helfte gedeeld, in onderling overleg nader te bepalen. De rechtbank zal voormelde regeling vastleggen.
4.8.
De wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen kan niet eerder worden uitgevoerd dan wanneer partijen ieder over eigen woonruimte beschikken. Partijen hebben gezegd tot dat moment de situatie van ‘birdnesting’ te zullen voortzetten. In het verlengde daarvan, en in lijn met de gedachten van partijen hierover, zal de rechtbank het wisselmoment in de zorgregeling dan ook bepalen op de zondagavond, zolang de situatie van ‘birdnesting’ voortduurt. Zodra iedere partij over een eigen woning beschikt en de ouders het principe van ‘birdnesting’ loslaten, wordt het wisselmoment gewijzigd naar maandagochtend naar school. Dat houdt in dat de ouder waar de kinderen verblijven de kinderen naar school brengt en de andere ouder de kinderen maandagmiddag weer van school haalt.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
4.9.
Ter zitting hebben zowel de man als de vrouw hun (zelfstandige) verzoek ingetrokken om het voortgezet gebruik van de woning (en de daarbij behorende inboedelzaken) gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , omdat de situatie van ‘birdnesting’ nog voortduurt. De rechtbank stelt daarom vast dat zij op dat verzoek niet meer hoeft te beslissen.
Kinderalimentatie en partneralimentatie
Conclusie
4.10.
De rechtbank beslist dat de vrouw een bedrag van € 341 per kind per maand aan kinderalimentatie aan de man moet betalen, vanaf heden. Daarnaast beslist de rechtbank dat de vrouw een bedrag van € 178 bruto per maand aan partneralimentatie aan de man moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingbeschikking in het register van de burgerlijke stand. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Kinderalimentatie
4.11.
De behoefte van de kinderen is belangrijker dan de behoefte van de partner. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in
hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
4.12.
De rechtbank zal voor de vaststelling van de hoogte van de kinderalimentatie zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de huidige situatie, waarin de ouders nog op hetzelfde adres staan ingeschreven en sprake is van een zorgregeling op basis van ‘birdnesting’. Daartoe overweegt zij dat het niet gebruikelijk is om uit te gaan van omstandigheden die in de toekomst liggen en daarmee eigenlijk onzeker zijn. Daarnaast is specifiek in deze zaak ook helemaal nog niet duidelijk op welk moment of op welke termijn beide ouders over een eigen woning zullen kunnen beschikken en ieder van de kinderen bij een van hen zal zijn ingeschreven. De rechtbank ziet zich echter wel genoodzaakt aanvullend fictieve aannames te doen om in lijn met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak (zoals opgenomen in het rapport Tremanormen) kinderalimentatie te kúnnen berekenen. Dit betekent concreet dat de rechtbank de volgende uitgangspunten aanneemt:
de kinderen hebben hun fictieve hoofdverblijfplaats bij de vader, omdat het gezien de inkomensverhouding tot de mogelijkheid behoort dat de vrouw, als meerverdiener, gehouden is bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de man en op die manier de eventueel vast te stellen onderhoudsverplichtingen één en dezelfde richting uitgaan;
hieruit vloeit voort dat de man de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen betaalt, waaronder de kosten voor de BSO.
als degene die de verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen betaalt, ontvangt de man ook de toeslagen die partijen daarvoor ontvangen.
Ingangsdatum
4.13.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
4.14.
Voor de kinderalimentatie hanteert de rechtbank de datum van deze beschikking als ingangsdatum, omdat een (andere) ingangsdatum niet gesteld noch gebleken is.
Behoefte
4.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 680 per kind per maand bedraagt. Deze behoefte dient, in lijn met de standpunten van partijen, te worden aangevuld met de netto kosten die gemoeid zijn met de buitenschoolse opvang (BSO) van de kinderen. De totale kostenpost kinderopvang van € 640 per maand staat tussen partijen niet ter discussie. Zij zijn het er ook over eens dat de man deze kosten op dit moment aan de BSO betaalt. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat tussen de ouders niet in geschil is dat de vrouw maandelijks een bedrag van € 149 aan kinderopvangtoeslag ontvangt. Dat betekent dat partijen maandelijks een netto bedrag van € 491 (afgerond € 246 per kind) kwijt zijn aan opvangkosten voor de kinderen. De rechtbank vermeerdert de behoefte van de kinderen van € 680 per kind daarom met voormeld bedrag tot een totale behoefte van € 926 per kind per maand.
Draagkracht ouders
4.17.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [2] Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor – primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er voor het jaar 2022 als volgt uit:
70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)].
draagkracht man
4.18.
De man werkt met ingang van 18 april 2022 als [functie] bij [werkgever man] . Voor het bepalen van zijn draagkracht rekent de rechtbank op basis van de loonstroken over de maanden juni tot en met augustus 2022 met een inkomen van bruto € 3.461 per maand, aangevuld met 8% vakantietoeslag. Zijn NBI is dan € 2.786, omdat de rechtbank ook rekening houdt met de pensioenpremies van in totaal € 421 per maand die de man moet betalen.
4.19.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 651 per maand. [3]
4.20.
Anders dan de vrouw betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om in afwijking van het forfaitaire systeem, in de draagkrachtformule te rekenen met de werkelijke, lagere woonlasten van de man in plaats van een woonbudget van 30% van het NBI. Deze mogelijkheid bestaat indien sprake is van een gezamenlijk tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Zoals hierna zal blijken, is daar in dit geval geen sprake van. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de huidige woonsituatie van de man en de daaraan verbonden (beperkte) kosten niet structureel van aard zijn. Op dit moment is sprake van een overgangssituatie. Het zal nog duidelijk moeten worden wie waar definitief gaat wonen en welke lasten dat met zich zal brengen. De rechtbank acht het in dat kader reëel om aan de zijde van de man uit te gaan van een redelijk en algemeen geaccepteerd woonlast van 30% van zijn NBI.
draagkracht vrouw
4.21.
Partijen zijn het niet eens over het inkomen dat aan de zijde van de vrouw als uitgangspunt moet dienen voor de berekening van haar draagkracht. De vrouw heeft een eigen onderneming, een [bedrijf vrouw] . Zij stelt dat de rechtbank moet rekenen met haar bruto ondernemingswinst in 2020 van € 88.453. De man is het hier niet mee eens. Hij stelt zich op het standpunt dat, net als in de voorlopige voorzieningenprocedure, de gemiddelde winst over de jaren 2018 tot en met 2020 als uitganspunt dient te gelden. Dat is € 95.942 bruto per jaar.
4.22.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overlegde jaarrekeningen 2019 en de IB aangifte 2020, en in lijn met de berekening in de voorlopige voorzieningenprocedure, met een gemiddelde bruto winst uit onderneming van € 95.942 per jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat enkel de winst uit onderneming over het jaar 2020 maatgevend is voor wat zij in 2022 zal verdienen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om het door haar gestelde inkomen met recente financiële gegevens, zoals bijvoorbeeld een jaarrekening 2021 en een voorspelling voor 2022, concreet te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten zal de rechtbank uitgaan van de meest recente gegevens die zij tot haar beschikking heeft, dat zijn de jaarcijfers over de jaren 2018 tot en met 2020. De gemiddelde winst over die drie jaren bedraagt de hiervoor genoemde ([81.372 + 117.276 + 89.178] : 3 =) € 95.942.
4.23.
Rekening houdend met de overigens niet weersproken zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, de premies voor arbeidsongeschiktheid, het eigenwoningforfait en de betaalde hypotheekrente [4] , de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, de inkomensheffing en de van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw in het kader van kinderalimentatie op € 4.837 per maand.
4.24.
Volgens de hiervoor vermelde formule heeft de vrouw dan een draagkracht van € 1.656 per maand. [5]
kindgebonden budget
4.25.
Anders dan partijen in hun berekeningen hebben gedaan, houdt de rechtbank geen rekening met een kindgebonden budget en/of een alleenstaande ouderkop. Dat is het gevolg van het feit dat partijen nog zijn ingeschreven op hetzelfde adres en dat om die reden van een alleenstaande ouderkop nog geen sprake kan zijn. Bovendien blijkt uit de proefberekening die de rechtbank heeft uitgevoerd via de website van de Belastingdienst, en uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van de vrouw van € 59.547 en van de man van € 39.803, dat het inkomen van partijen samen te hoog is om kindgebonden budget te ontvangen.
Verdeling kosten
4.26.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
4.27.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van (651 + 1.656 =) € 2.307 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van te betalen, want die zijn (1.360 + 491 =) € 1.851 per maand. Dit betekent dat de man een deel van (651/2.307 x 1.851 =) € 523 per maand moet dragen en de vrouw een deel van (1.656/2.307 x 1.851 =) € 1.329 per maand. [6]
Zorgkorting
4.28.
Omdat de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat zij uitgaat van een fictieve hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader, overweegt zij dat de vrouw op de dagen dat zij bij de kinderen verblijft kosten maakt voor eten en drinken e.d. van de kinderen: de zogenoemde verblijfskosten. Daarmee voldoet zij deels aan haar onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de man staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de vrouw met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
4.29.
Gelet op de huidige zorgregeling, zorgt de vrouw de helft van de tijd voor de kinderen. Daarbij past een zorgkorting van 35% van de totale behoefte, dus € 648 per maand. Dat betekent dat de vrouw een bedrag van (1.329 – 648 =) € 681 per maand moet betalen, dat is € 341 per kind per maand. [7]
Alimentatie vooruitbetalen
4.30.
De vrouw moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Kinderbijslag en kinderopvangtoeslag
4.31.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw aan hem voldoet de door haar ontvangen kinderbijslag en kinderopvangtoeslag vanaf 1 april 2022 tot en met de dag dat zowel de kinderbijslag als de kinderopvangtoeslag op naam en rekening van de man wordt betaald door de Sociaal Verzekeringsbank respectievelijk de belastingdienst. Volgens de man betaalt hij de kosten van de BSO en komt hem ook de kinderbijslag toe omdat hij verblijfoverstijgende kosten maakt voor de kinderen. De vrouw voert verweer tegen dit verzoek. Zij stelt dat zij bijdraagt aan de kosten voor de BSO omdat deze worden betaald vanaf een en/of rekening. Daarnaast zegt zij de toeslagen die zij ontvangt over te maken.
4.32.
De rechtbank zal de verzoeken van de man toewijzen met ingang van heden. Bij de berekening van de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie is de rechtbank namelijk uitgegaan van de fictieve situatie dat de man, als ouder bij wie de kinderen zijn ingeschreven, de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt. Omdat tussen partijen vaststaat dat de vrouw via de kinderopvangtoeslag en de kinderbijslag een tegemoetkoming in die kosten ontvangt, namelijk kinderopvangtoeslag en kinderbijslag, ligt het volgens de rechtbank voor de hand dat de vrouw de door haar ontvangen bedragen overmaakt aan de man. De rechtbank zal de vrouw hiertoe dan ook verplichten tot het moment dat de man in de huidige situatie van ‘birdnesting’ als begunstigde de kinderopvangtoeslag en de kinderbijslag voor beide kinderen ontvangt (van de Belastingdienst respectievelijk de Sociale Verzekeringsbank), dan wel het moment waarop partijen uitvoering geven aan de beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en elke ouder voor het kind dat bij hem of haar staat ingeschreven voormelde toeslagen ontvangt. Omdat de man zijn verzoek over de in het verleden gelegen termijnen onvoldoende heeft geconcretiseerd, zal de rechtbank geen terugwerkende kracht aan deze beslissing toekennen en dat deel van het verzoek van de man dan ook afwijzen.
4.33.
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen gebaat zullen zijn bij meer openheid over de hoogte en de frequentie van de toeslagen en hoeveel opvang er wordt afgenomen. Het verdient aanbeveling om onduidelijkheden te voorkomen en de aannames die aan de berekening van de kinderalimentatie ten grondslag liggen, waar mogelijk te realiseren.
Partneralimentatie
4.34.
Omdat nu duidelijk is hoeveel de vrouw voor de kinderen moet betalen, kan de rechtbank berekenen of zij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.
Ingangsdatum
4.35.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Huwelijksgerelateerde behoefte en behoeftigheid
4.36.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de man nodig heeft om zijn kosten te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Vervolgens moet worden bepaald of de man redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Als hij daar niet toe in staat is, dan is hij ‘behoeftig’.
4.37.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de man € 3.272 bedraagt en dat zijn behoeftigheid netto € 942 per maand is (rekening houdend met de belasting die de man over ontvangen partneralimentatie moet betalen komt dat overeen met € 1.775 bruto per maand), zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Draagkracht
4.38.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de vrouw die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
4.39.
De rechtbank verwijst naar de beoordeling van de kinderalimentatie en gaat bij de berekening van het NBI van de vrouw in het kader van de partneralimentatie in beginsel uit van dezelfde inkomensgegevens. Aanvullend houdt de rechtbank rekening met het eigenwoningforfait en de hypotheekrenteaftrek. Haar NBI is dan € 5.838.
4.40.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de vrouw moet betalen van dit NBI. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een door partijen voorgesteld woonbudget van 30% van het NBI (opgevoerd als kale huur), premie ziektekostenverzekering/verplicht eigen risico en de premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. [8]
4.41.
Van het NBI van de vrouw blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 3.436 per maand een bedrag van € 2.402 netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 60% beschikbaar voor kinder- en partneralimentatie, oftewel € 1.441 netto per maand. Omdat de kinderalimentatie voorgaat op de partneralimentatie brengt de rechtbank de kosten die de vrouw voor de kinderen maakt (€ 1.329 per maand) nog in mindering op dit bedrag. Er blijft dan (1.441 – 1.329 =) € 112 netto per maand over voor partneralimentatie.
4.42.
Als de vrouw partneralimentatie betaalt, dan mag de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de vrouw minder belasting en kan zij door dat belastingvoordeel in feite meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de vrouw dan op een bedrag van € 178 bruto per maand.
draagkrachtruimte (‘jus’) vergelijking
4.43.
Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de vrouw een bedrag van € 178 per maand kan betalen en dat de man ook behoefte heeft aan dit bedrag. Het ligt dan voor de hand dat de vrouw dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de vrouw heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als door de betaling van dat bedrag zij minder over zou houden na betaling van haar vaste lasten (waaronder ook haar aandeel in de kosten van de kinderen) dan de man. Anders gezegd, de man mag niet beter af zijn dan de vrouw na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van de vrouw vergelijken met die van de man. Dat wordt de ‘jusvergelijking’ genoemd.
4.44.
Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de man niet beter af is dan de vrouw, als de vrouw het bedrag van € 178 per maand aan partneralimentatie betaalt. [9] De vrije ruimte van de man is in dat geval namelijk € 6.047 per jaar terwijl die van de vrouw € 11.656 bedraagt. Bij het maken van die vergelijking is de rechtbank uitgegaan van de gegevens van de vrouw als hiervoor bij de draagkracht is vermeld. Aan de kant van de man is de rechtbank uitgegaan van het inkomen als hiervoor bij de behoefte is vermeld. Wat lasten betreft, heeft de rechtbank rekening gehouden met de lasten als genoemd in de bijlage (huurlasten van 30% NBI, premie ziektekosten en verplicht eigen risico). [10]
4.45.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beslissen dat de vrouw partneralimentatie aan de man zal betalen ter hoogte van bruto € 178 per maand.
Verdeling
4.46.
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap. De verzoeken van partijen strekken ertoe dat de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelast en de verdeling van de overige bestanddelen vaststelt.
Peildatum omvang (ontbonden) gemeenschap
4.47.
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van de (ontbonden) gemeenschap dient te gelden de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 15 maart 2022.
Vermogensbestanddelen
4.48.
Partijen zijn het niet volledig eens over de samenstelling en de waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank zal daarom de hiernavolgende goederen en schulden, die door partijen aangedragen zijn, één voor één bespreken.
Goederen
de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] ;
de inboedel;
de bankrekeningen;
[bedrijf vrouw] van de vrouw;
de auto’s:
- [auto 1] ;
- [auto 2] ;
de uitvaartverzekering;
de schenking van de ouders van de man;
Schulden
de hypothecaire geldlening bij de [bank 1] ( [nummer] );
de belastingaanslagen over 2020 en 2021;
de lening bij de vader van de man van € 1.000.
Peildatum waardering vermogensbestanddelen
4.49.
Voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap moet worden uitgegaan van de waarde op het moment van de verdeling. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit. Indien partijen daarvoor gekozen hebben zal dat blijken bij de bespreking van de verschillende bestanddelen hierna.
Bespreking bestanddelen
4.50.
De rechtbank zal hierna de verschillende bestanddelen bespreken.
a) woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats]
4.51.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . Aan de woning is een hypothecaire geldlening verbonden bij de [bank 1] ( [nummer] ). Partijen zijn het erover eens dat de woning aan de man kan worden toegedeeld onder verrekening van de overwaarde met de vrouw, mits hij de vrouw kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. Zij verschillen echter van mening over de waarde van de woning. De eerdere schatting door de vrouw en de in haar opdracht uitgevoerde taxatie (waarvan het rapport niet in de procedure is gebracht), kunnen daarin niet van doorslaggevende betekenis zijn. Partijen komen om die reden overeen een nieuwe taxatie te laten uitvoeren. De makelaar die zij daarvoor zullen benaderen, zullen zij als volgt selecteren:
de vrouw kiest drie makelaars die wat haar betreft de taxatie zouden kunnen uitvoeren (uiterlijk maandag ná de zitting);
de man kiest uit dit lijstje van drie één makelaar die daadwerkelijk door partijen benaderd zal worden voor de feitelijke taxatie (uiterlijk dinsdag ná de zitting).
Partijen zullen uiterlijk op vrijdag ná de zitting contact opnemen met de gekozen makelaar. De uitkomst van de taxatie is bindend, dat wil zeggen dat de man met de taxatiewaarde in de hand dient te onderzoeken of hij de woning voor dat bedrag kan overnemen.
4.52.
Het is op dit moment nog niet mogelijk om een expliciete datum te koppelen aan het moment dat de man moet laten zien dat hij de woning kan overnemen. De mogelijkheid van de man tot overname, wordt namelijk mede beïnvloed door de toedeling van de onderneming van de vrouw aan haar en de vergoeding die daar voor de man tegenover staat. De waarde van deze onderneming staat echter nog niet vast en dient ook eerst via waardering door een deskundige (accountant) te worden bepaald (zie de bespreking daarvan hierna). De rechtbank zal daarom bepalen dat de termijn van drie maanden die de man wordt gegeven om te onderzoeken of hij de woning kan overnemen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, begint te lopen vanaf het moment dat de waarde van de onderneming door een deskundige (accountant) bindend is vastgesteld.
4.53.
Indien vervolgens blijkt dat de man de benodigde financiering niet kan rondkrijgen, of om andere redenen besluit om van de overname van de woning af te zien, dient de woning te worden verkocht. De vrouw heeft namelijk te kennen gegeven dat zij de woning niet wil overnemen. Partijen zijn het erover eens dat in dat geval een spoorboekje voor de verkoop van de woning gevolgd kan worden. De rechtbank zal daarvoor aansluiten bij wat de man hierover onweersproken heeft verzocht en zal dit spoorboekje hierna, onder het kopje ‘De beslissing’ verder uitwerken.
d) eenmanszaak van de vrouw
4.54.
De vrouw heeft een eenmanszaak; zij runt een [bedrijf vrouw] . Partijen zijn het erover eens dat de onderneming aan de vrouw kan worden toegedeeld, onder verrekening van de waarde met de man. Echter, het ontbreekt partijen aan overeenstemming over de waarde. De man stelt zich op het standpunt om, uitgaande van de vuistregel ‘waarde = 1,5 keer de omzet’ en de meest recente cijfers uit 2019, een waarde van € 500.000 aan te houden. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij wil de jaarcijfers afwachten over 2020 en 2021. Door omstandigheden en wisseling van boekhouder is zij er niet in geslaagd om deze cijfers in het kader van deze procedure gereed te hebben.
4.55.
Na enige discussie over de noodzaak van een onafhankelijk deskundige die de onderneming waardeert, zijn partijen voor de waardering van de onderneming eenzelfde soort procedure overeengekomen als bij de taxatie van de woning. Dat betekent als volgt:
de man kiest drie deskundigen (accountants) die wat hem betreft de waardering van de onderneming zouden kunnen uitvoeren (uiterlijk twee weken ná de zitting);
de vrouw kiest uit dit lijstje van drie één deskundige (accountant) die daadwerkelijk door haar benaderd zal worden voor de feitelijke waardering (uiterlijk één week nadat zij het lijstje met namen van de man heeft ontvangen zitting).
De vrouw zal uiterlijk een week nadat zij haar keuze aan de man kenbaar heeft gemaakt, contact opnemen met de gekozen deskundige (accountant) en hem opdracht de onderneming te waarderen. De uitkomst van de waardering is bindend, dat wil zeggen dat de vrouw de man de helft van deze waarde dient te vergoeden.
b) Inboedel
4.56.
De vrouw en de man zijn ter zitting overeengekomen dat zij de inboedel feitelijk dienen te verdelen zonder nadere verrekening van enige waarde. Uitgezonderd daarvan zijn de persoonlijke spullen die een ieder toebehoren én de goederen waarvan kan worden aangetoond dat zij door en met vermogen van de onderneming van de vrouw zijn aangekocht. De rechtbank zal conform deze overeenstemming beslissen.
c) Bankrekeningen
4.57.
Wat betreft de bankrekeningen zijn partijen het erover eens dat de rekeningen op naam van de kinderen buiten de gemeenschap vallen en dat de saldi op de volgende resterende (niet-zakelijke) rekeningen per peildatum van 15 maart 2022 gedeeld moeten worden:
[bankrekening 1] ten name van de vrouw;
[bankrekening 2] en/of rekening;
[bankrekening 3] en/of (spaar)rekening;
[bankrekening 4] ten name van de man;
[bankrekening 5] ten name van de man;
Partijen hebben afgesproken dat ieder de rekening houdt die op haar of zijn naam is gesteld. De rekeningen die op beider naam waren gesteld (de zogenoemde en/of rekeningen) zijn inmiddels al opgeheven. Partijen handhaven nog één gezamenlijke bankrekening bij de [bank 1] , met nummer [bankrekening 6] .Vanaf deze rekening wordt maandelijks de hypotheek betaald. Hij zal worden opgeheven, met verdeling van het resterende saldo bij helfte, op het moment van levering van de woning.
e) Auto’s
4.58.
Partijen zijn het erover eens dat de auto van het merk [auto 1]
tegen een waarde van € 3.200 aan de man kan worden toegedeeld. De man zal de vrouw de helft van dit bedrag vergoeden; dat is € 1.600.
4.59.
Daarnaast is er nog een auto van het merk [auto 2] . De man stelt in eerste instantie dat deze [auto 2] , waar de vrouw in rijdt, aan haar kan worden toegedeeld onder verrekening van de waarde. De vrouw stelt dat het een leaseauto betreft die om die reden buiten de gemeenschap valt. In reactie daarop stelt de man dat dan sprake is van financial lease, wat inhoudt dat de auto haar eigendom wordt en dus wel degelijk een waarde vertegenwoordigt. Indien de auto op naam van de onderneming van de vrouw staat, dient deze te worden meegenomen bij de waardebepaling van haar praktijk. De vrouw handhaaft haar standpunt dat de auto buiten de verdeling valt. In aanvulling daarop meldt zij dat zij alle kosten van de auto betaalt op basis van een leasecontract dat zij recent is aangegaan. Op dit moment heeft zij nog geen indicatie van de waarde van de auto per datum einde leasecontract.
4.60.
De rechtbank oordeelt dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft niet met concrete stukken onderbouwd dat sprake is van een leaseovereenkomst voor de [auto 2] , wanneer deze precies is aangegaan, welke bedragen zij in het kader van deze overeenkomst maandelijks aan de leasemaatschappij verschuldigd is, hoeveel betaaltermijnen er nog open staan en wat de waarde van de auto is op het moment dat het leasecontract is beëindigd. Nu de vrouw wat dit betreft in gebreke is gebleven, zal de rechtbank de stelling van de man volgen en de [auto 2] toedelen aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde. Uitgaande van een niet weersproken bouwjaar van december 2020 en een kilometerstand van 40.000 stelt de rechtbank, aan de hand van ANWB Koerslijst overgelegd door de man (productie 32), de waarde van de auto vast op € 89.400. De vrouw dient de man een bedrag van € 44.700 te betalen.
f) Uitvaartverzekering
4.61.
De man stemt in met toedeling van de [uitvaartverzekering] , met de vrouw en de kinderen als verzekerde personen, aan de vrouw zonder verrekening van enige waarde. De rechtbank zal conform deze overeenstemming beslissen.
g) Schenking ouders van de man
4.62.
De man stelt dat hij onder uitsluiting een schenking van zijn ouders heeft ontvangen ter hoogte van € 30.000. Volgens de man is dit bedrag geïnvesteerd in de woning van partijen. Hij stelt een vergoedingsrecht te hebben op de gemeenschap ter hoogte van het nominale bedrag aangevuld met een percentage van de waardevermeerdering van de woning. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij heeft geen herinnering aan het ondertekenen van de door de man overgelegde schenkingsovereenkomst en stelt dat sprake was van een schenking van de vader dan de man aan partijen samen.
4.63.
De man heeft een overeenkomst van schenking overgelegd die op [datum] 2015 door beide partijen is geparafeerd en ondertekend (productie 23 van de man). Volgens deze overeenkomst schenkt de vader van de man een bedrag van € 30.000 aan de man bestemd
“voor de bouw van het pand op bouwkavel [nummer] , " [naam plan] " te [woonplaats] in Nederland”(zie het eerste lid van artikel 1 van de overeenkomst). In het licht van het bestaan van dit document, heeft de vrouw haar stelling dat zij niet bekend is met dit document en haar twijfel over de authenticiteit van haar handtekening, onvoldoende met concrete stukken of anderszins onderbouwd. Daarnaast heeft de vrouw niet zozeer de schenking, maar vooral de toevoeging dat deze uitgesloten is van de huwelijksgoederengemeenschap ongemotiveerd ter discussie gesteld. Nu in het derde lid van artikel 2 van de overeenkomst als volgt is bepaald:
“De schenker heeft bij de schenking bepaald dat hetgeen geschonken is, alsmede de vruchten daarvan, vallen buiten elke huwelijksvermogensgemeenschap, zowel de wettelijke als de contractuele, waarin de begiftigde is gehuwd of ooit huwen zal en buiten ieder verrekenbeding of deelgenootschap betrekking hebbende op of verband houdende met een huwelijk of een buitenechtelijke samenlevingsovereenkomst.”
is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 30.000 onder uitsluitingsclausule aan de man is geschonken. Dit bedrag behoort daarom niet tot de te verdelen gemeenschap.
4.64.
Gelet op de beslissing zoals hiervoor verwoord, heeft de man op grond van artikel 1:87 BW recht op vergoeding van zijn schenking uit de gemeenschap. De vrouw heeft niet weersproken dat de man in dat geval op grond van de beleggingsleer recht heeft op een aandeel van 6,37% van de nog te bepalen taxatiewaarde van de woning. Dat percentage is gelijk aan het aandeel van de investering van de man met privévermogen in de bouwkosten van de woning (€ 30.000 : € 470.775,50 x 100 = 6,37%). De rechtbank zal conform het voorgaande beslissen.
i) Belastingaanslagen
4.65.
De vrouw heeft de volgende belastingaanslagen overgelegd:
de voorlopige aanslag 1B/PVV 2020 van 23 augustus 2022 ad € 22.217 op haar naam;
de beschikking kindertoeslag/kgb 2020 van 4 mei 2022 ad € 1.477 op haar naam;
de beschikking kinderopvangtoeslag 2020 d.d. 4 mei 2022 ad € 345.
Voorts maakt zij melding van voorlopige aanslagen Zvw die zij heeft ontvangen en verwacht zij nog belastingaanslagen over het jaar 2021 en 2022. De vrouw stelt zich op het standpunt dat degene op wiens naam de aanslagen zijn gesteld (zij gaat er daarbij vanuit dat ook de man nog belastingaanslagen heeft of zal ontvangen) de betaling voor zijn rekening neemt en dat het bedrag onderling verrekend dient te worden.
4.66.
De man voert hiertegen verweer, met name waar het betreft de aanslagen IB/PVV. Volgens de man is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid als de man zou moeten meebetalen aan die aanslagen. Het betreft namelijk belasting over inkomsten die de vrouw vanuit haar onderneming heeft ontvangen. Om die reden is deze aanslag verknocht aan de vrouw.
Daarnaast legt de man nog over een aanslag ZVW-premie 2020 ter hoogte van € 1.691. Hij stelt dat de vrouw gehouden is deze aanslag te betalen, evenals de nog te ontvangen Zvw-aanslagen over de jaren 2021 en 2022. De vrouw voert hiertegen weer verweer en stelt dat deze aanslag, evenals de andere die zien op de huwelijkse periode, voor rekening komen van beide partijen.
4.67.
De rechtbank is van oordeel dat alle belastingaanslagen (dan wel teruggaven) die zien op de huwelijkse periode van partijen (tot 15 maart 2022), voor rekening komen van beide partijen. Dat wil zeggen dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de te betalen aanslagen.
4.68.
Specifiek over de aanslagen IB/PVV merkt de rechtbank op dat algemeen bekend is dat over ontvangen inkomen belasting moet worden betaald. Zowel de vrouw als de man verkregen hun inkomen via de onderneming en dienen hier beiden belasting over te betalen. Het moment waarop is daarvoor niet doorslaggevend, zolang de aanslag ziet op de huwelijkse periode. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man, dat de IB/PVV aanslagen aan de vrouw verknocht zouden zijn en voor haar rekening zouden moeten komen, omdat die niet is onderbouwd.
4.69.
Wat betreft de aanslag Zvw-premie op naam van de man gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de man dat de vrouw deze premie dient te betalen, omdat zij wel een zogenaamde meewerkvergoeding heeft genoten. Omdat de man zijn stelling niet heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om hiermee rekening te houden.
j) Lening
4.70.
De man stelt dat hij een lening van € 1.000 bij zijn vader heeft moeten afsluiten om alle kosten van de huishouding en de kinderen te kunnen blijven voldoen in de periode dat de vrouw minder en tenslotte niets meer overmaakte naar de man. Hij is bereid de aflossing van de schuld voor zijn rekening te nemen, waarbij de vrouw hem wel een bedrag van € 500 dient te betalen. De vrouw betwist de noodzaak van de lening. Zij brengt naar voren dat zij de kosten, zoals de wegenbelasting, heeft betaald en dat de man met ingang van 1 april 2022 is gaan werken, zodat een bijdrage van de vrouw vanaf dat moment niet meer nodig was. De vrouw stelt over de periode van januari tot en met maart 2022 een bedrag van € 2.700 te hebben betaald. Een lening aangaan is volgens haar niet nodig geweest.
4.71.
Niet weersproken is dat de man op 1 maart 2022 een geldlening is aangegaan bij zijn vader ter hoogte van € 1.000. Omdat deze lening vóór de peildatum van 15 maart 2022 is aangegaan, is het een huwelijkse schuld waaraan partijen in de onderlinge verhouding ieder voor de helft dienen bij te dragen, evenals aan de in verband met de schuld verschuldigde rente en kosten (artikel 1:100 BW). Indien, ten slotte, één van partijen, daartoe aangesproken door de schuldeiser, op enig moment meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem aangaat, heeft hij vanaf dat moment voor het meerdere een regresrecht op de andere partij (artikel 6:10 BW). Omdat de man nog niet is gestart met het afbetalen van deze schuld, is van een regresvordering nog geen sprake en zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen. Partijen, en in dit geval meer specifiek de man, dient zelf een overzicht bij te houden van deze schuld en zijn aflossingen daarop. Indien de man op een gegeven moment meer voldoet dan de helft waarvoor hij draagplichtig is, bestaat van rechtswege een regresrecht op de vrouw.
Benadeling van de gemeenschap
4.72.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 1:164 BW aan de gemeenschap een bedrag van € 3.616,37 althans aan de man een bedrag van € 1.808,14 dient te vergoeden, ingetrokken. De rechtbank stelt daarom vast dat zij op dat verzoek niet meer hoeft te beslissen.
Proceskosten
4.73.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.74.
Het verzoek deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is toewijsbaar, behoudens ten aanzien van de beslissing omtrent de echtscheiding.

5.De beoordeling

in zaaknummer C/05/407282 /F A RK 22/2402

Ontvankelijkheid
5.1.
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking voorlopige voorzieningen worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
5.2.
De vrouw stelt dat de omstandigheden na het geven van de beschikking voorlopige voorzieningen zijn gewijzigd.
5.3.
Gelet op deze stelling, in samenhang met het bepaalde in artikel 826 lid 1 Rv, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of en in hoeverre de door de vrouw aangevoerde gronden tot een wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 april 2022 dienen te leiden.
Inhoudelijke beoordeling
5.4.
De vrouw doet een beroep op één wijziging van omstandigheden die de door haar verzochte wijziging van de getroffen voorlopige voorziening zou rechtvaardigen en dat is dat de man op 4 mei 2022 een arbeidsovereenkomst heeft getekend en dus een nieuwe baan en inkomen heeft. De man erkent dat hij met ingang van 18 april 2022 werkzaam is als [functie] bij [werkgever man] te [plaats 2] . Hij betwist echter dat dit zou moeten leiden tot een wijzigingen van de voorlopige voorzieningen. Hij stelt dat hij, ondanks het inkomen dat hij nu verdient, nog steeds een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast zijn de gevolgen van zijn nieuwe baan niet zo ingrijpend dat ze een wijzing van de voorlopige bijdrage die de vrouw voor de kinderen moet betalen, rechtvaardigen.
5.5.
Artikel 824 lid 2 Rv brengt met zich dat niet bij elke onjuistheid of wijziging van omstandigheden een wijziging van de voorziening mogelijk is. Er gelden strenge eisen ten aanzien van de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het moet gaan om duidelijke, zeer sprekende gevallen en dat de wetgever een eventuele wijzigingsmogelijkheid aan een streng criterium heeft willen binden. Zou dit anders zijn, dan zou een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen kunnen worden gebruikt om een verzuim te herstellen of zou een verkapt hoger beroep mogelijk zijn. Tegen de op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikkingen staat nu juist – ingevolge artikel 824 lid 1 Rv – geen hogere voorziening open.
5.6.
De vrouw verzoekt de partneralimentatie op nihil te stellen en de bijdrage in de kosten van de kinderen te wijzigen, beiden met terugwerkende kracht, namelijk met ingang van 18 april 2022. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken.
5.7.
Indien de rechtbank over zou gaan tot wijziging van de bijdrage voor de man en de kinderen, zal de rechtbank deze wijziging in ieder geval niet eerder in laten gaan dan per 5 augustus 2022, zijnde de dag van indiening van het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen. Indien de vrouw per een eerder gelegen datum een wijziging had willen bewerkstelligen, had het op haar weg gelegen daartoe in een eerder stadium een verzoek te richten aan de rechtbank. Dat zij dat heeft nagelaten, komt voor haar rekening.
5.8.
Voorts overweegt de rechtbank dat zij hiervoor in de echtscheidingsprocedure, en rekening houdend met de gewijzigde omstandigheden, met ingang van heden een bijdrage in de kosten van de kinderen heeft vastgesteld van € 341 per kind per maand. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw partneralimentatie aan de man moet betalen ter hoogte van bruto € 178 per maand. Deze verplichting zal pas ingaan nadat de echtscheidingbeschikking is ingeschreven in het daartoe bestemde register.
5.9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij een wijziging van de voorlopige voorzieningen en zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om die reden afwijzen. Het met ingang van 5 augustus 2022 wijzigen van de voorlopige bijdrage in de kosten van de kinderen van € 422 per kind per maand naar € 341 per kind per maand, levert de vrouw feitelijk niets op. De man hoeft de te veel ontvangen kinderalimentatie namelijk niet terug te betalen, omdat die al aan de kinderen is besteed. Daarnaast is uit de echtscheidingsbeschikking gebleken dat de man, ook nu hij een eigen inkomen verdient, nog altijd behoeftig is, zodat de rechtbank ook geen aanleiding ziet om de eerder bepaalde voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man te wijzigen.
Proceskosten
5.10.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

6.De beslissing

De rechtbank:
in zaaknummers C/05/401215 / ES RK 22-90 en C/05/406279 / FA RK 22/2132
6.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [datum] 2013 te [plaats 1] ;
6.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van:
a.
[naam kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
bij de vrouw, en van:
[naam kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
bij de man zal zijn;
6.3.
stelt vast als regeling voor de verdeling van zorg- en opvoedingstaken dat:
a. [kind 1] en [kind 2] samen afwisselend de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijven, met het wisselmoment op:
- zondagavond 18.30 uur, zolang de situatie van ‘birdnesting’ voortduurt;
- maandagochtend naar school, vanaf het moment dat ouders ieder over eigen woonruimte beschikken en zij het principe van ‘birdnesting’ loslaten;
de vakanties en feestdagen bij helfte worden gedeeld, in overleg tussen de ouders nader te bepalen;
6.4.
beslist dat de vrouw met ingang van heden een bedrag van € 341 per kind per maand moet betalen aan de man, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] ;
6.5.
bepaalt dat de vrouw met ingang van heden aan de man betaalt de door haar ontvangen kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2] tot het moment dat de man in de huidige situatie van ‘birdnesting’ als begunstigde de kinderbijslag voor beide kinderen van de Sociale Verzekeringsbank ontvangt, dan wel het moment waarop partijen uitvoering hebben geven aan de beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en elke ouder voor het kind dat bij hem of haar staat ingeschreven de kinderbijslag ontvangt;
6.6.
bepaalt dat de vrouw met ingang van heden aan de man betaalt de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag voor [kind 1] en [kind 2] tot het moment dat de man in de huidige situatie van ‘birdnesting’ als begunstigde de kinderopvangtoeslag voor beide kinderen van de Belastingdienst ontvangt, dan wel het moment waarop partijen uitvoering hebben geven aan de beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en elke ouder voor het kind dat bij hem of haar staat ingeschreven de kinderopvangtoeslag ontvangt;
6.7.
beslist dat de vrouw, vanaf de dag waarop de beschikking voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 178 bruto per maand moet betalen aan de man, als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
6.8.
beslist dat de vrouw deze kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
6.9.
gelast de wijze van verdeling van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
a.
De woninggelegen aan de [adres] in [woonplaats] zal worden toegedeeld aan de man onder voorbehoud dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij de [bank 1] . Daarbij dienen partijen de volgende stappen in acht te nemen:
 partijen laten gezamenlijk de woning taxeren;
 de daartoe te benaderen makelaar zullen zij in samenspraak als volgt selecteren:
- de vrouw kiest drie makelaars die wat haar betreft de taxatie zouden kunnen uitvoeren (uiterlijk maandag ná de zitting);
- de man kiest uit dit lijstje van drie één makelaar die daadwerkelijk door partijen benaderd zal worden voor de feitelijke taxatie (uiterlijk dinsdag ná de zitting).
 partijen zullen uiterlijk op vrijdag ná de zitting contact opnemen met de gekozen makelaar om hem een opdracht tot taxatie te geven;
 de uitkomst van de taxatie is bindend;
 de man krijgt een termijn van drie maanden, ingaande vanaf het moment dat de waarde van de onderneming door een deskundige (accountant) bindend is vastgesteld, om te onderzoeken of hij de woning kan overnemen en de vrouw kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening;
 wanneer de man de woning zal overnemen dient hij de helft van de restantoverwaarde (taxatiewaarde minus [6,37% van de taxatiewaarde] minus de hypothecaire geldlening minus de kosten van de taxatiemakelaar) aan de vrouw te betalen;
indien blijkt dat de man de benodigde financiering niet kan rondkrijgen, of om andere redenen besluit om van de overname van de woning af te zien, dient de woning te worden verkocht. Daarbij dienen partijen de volgende stappen in acht te nemen:
 binnen een termijn van zeven dagen nadat duidelijk is geworden dat de man de woning niet kan of zal overnemen, verstrekken en ondertekenen partijen een verkoopopdracht aan het makelaarskantoor dat de taxatie heeft uitgevoerd;
 de makelaar zal de verkoopprijs van de woning bepalen;
 uit de verkoopopbrengst van de woning zal:
o de man een bedrag van 6,37% van de verkoopprijs ontvangen;
o de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening worden ingelost;
o de factuur van de taxatie- en verkoopmakelaar worden voldaan;
 partijen verdelen de restantoverwaarde (verkoopopbrengst minus [6,37% van de verkoopprijs] minus de hypothecaire geldlening minus de kosten van de taxatie- en verkoopmakelaar) bij helfte;
de [bedrijf vrouw]wordt toegedeeld aan de vrouw onder verrekening van de waarde. Daarbij dienen partijen de volgende stappen in acht te nemen:
 de vrouw laat de onderneming waarderen;
 de daartoe te benaderen deskundige (accountant) zullen partijen in samenspraak als volgt selecteren:
- de man kiest drie deskundigen (accountants) die wat hem betreft de waardering van de onderneming zouden kunnen uitvoeren (uiterlijk twee weken ná de zitting);
- de vrouw kiest uit dit lijstje van drie één deskundige (accountant) die daadwerkelijk door haar benaderd zal worden voor de feitelijke waardering (uiterlijk één week nadat zij het lijstje met namen van de man heeft ontvangen zitting);
 de vrouw zal uiterlijk een week nadat zij haar keuze aan de man kenbaar heeft gemaakt, contact opnemen met de gekozen deskundige (accountant) en hem opdracht geven om de onderneming te waarderen;
 de uitkomst van de waardering is bindend, dat wil zeggen dat de vrouw de man de helft van deze waarde dient te vergoeden;
 de kosten van de waardering komen voor rekening van de vrouw;
partijen zullen
de inboedelfeitelijk verdelen, met uitzondering van de persoonlijke spullen die een ieder toebehoren én de goederen waarvan kan worden aangetoond dat zij door en met vermogen van de onderneming van de vrouw zijn aangekocht, zonder verrekening van enige waarde;
partijen dienen de saldi te verdelen die per peildatum van 15 maart 2022 op de volgende
bankrekeningenstonden:
 [bankrekening 1] , ten name van de vrouw;
 [bankrekening 2] , en/of rekening;
 [bankrekening 3] , en/of (spaar)rekening;
 [bankrekening 4] , ten name van de man;
 [bankrekening 5] , ten name van de man.
De bankrekening [bankrekening 6] (en/of rekening) zal worden opgeheven, met verdeling van het resterende saldo bij helfte, op het moment van levering van de woning aan de man of aan derden;
de
autovan het merk
[auto 1]wordt tegen een waarde van € 3.200 aan de man toegedeeld. De man betaalt de vrouw € 1.600;
de
autovan het merk
[auto 2]wordt tegen een waarde van € 89.400 aan de vrouw toegedeeld. De vrouw betaalt de man € 44.700;
de
uitvaartkostenverzekering[uitvaartverzekering] , met de vrouw en de kinderen als verzekerde personen, wordt aan de vrouw toegedeeld zonder verrekening van waarde;
de (nog te ontvangen) belastingaanslagen die zien op de huwelijkse periode van partijen komen voor rekening van de man en de vrouw ieder voor de helft;
de man en de vrouw dragen ieder voor de helft bij aan alle definitieve belastingaanslagen die zien op de huwelijks periode van partijen (tot 15 maart 2022), dan wel ontvangen ieder de helft van alle nog te ontvangen belastingteruggaven die zien op diezelfde periode;
6.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de beslissing omtrent de echtscheiding;
6.11.
beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
6.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
in zaaknummer C/05/407282 /F A RK 22/2402
6.13.
wijst het verzoek van de vrouw tot wijziging van de voorlopige voorzieningen af;
6.14.
beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.L. de Jongh, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Hoijinck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Artikel 1:397 lid 2 BW.
3.Bijlage 1: draagkrachtberekening man.
4.Bij de vaststelling van het NBI ten behoeve van kinderalimentatie wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait en fiscale aftrek van hypotheekrente), behoudens in het kader van het vaststellen van de hoogte van een eventueel kindgebonden budget.
5.Bijlage 2: draagkrachtberekening vrouw.
6.Bijlage 3: verdeling kosten kinderen.
7.Bijlage 3: verdeling kosten kinderen.
8.Bijlage 2: draagkrachtberekening vrouw.
9.Bijlage 3: vergelijking draagkrachtruimte.
10.Bijlage 2: berekening draagkracht man.