ECLI:NL:RBGEL:2022:7350

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
05/007432-22
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontuchtzaak door gebrek aan wettig en overtuigend bewijs

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 december 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat de bewijsmiddelen niet voldoende waren om aan de juridische maatstaf van wettig en overtuigend bewijs te voldoen. De verklaringen van de aangeefster, die rijlessen volgde bij de verdachte, waren niet voldoende onderbouwd door andere getuigen of bewijsstukken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen elkaar niet voldoende ondersteunden en dat er onvoldoende duidelijkheid was over de feiten. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met berichten die de aangeefster op sociale media had geplaatst na het behalen van haar rijbewijs, die niet in lijn waren met haar beschuldigingen. De rechtbank concludeert dat er geen overtuiging is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, en spreekt hem daarom vrij. Tevens is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de rechtbank niet tot een bewezenverklaring is gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/007432-22
Datum uitspraak : 29 december 2022
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortejaar 1978] in [geboorteplaats] (Turkije),
wonende aan de [adres] ,
Raadsman: mr. M.H. Hogeman, advocaat in Zutphen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 19 december 2022.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2018 tot en met 1 maart 2019 te Apeldoorn en/of te Deventer, althans in Nederland door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen,
te weten
- het (over de kleding heen) betasten/masseren van de bovenbenen en/of de borsten en/of de billen en/of de vagina, althans de schaamstreek van die [slachtoffer] en/of
- het brengen van zijn hand(en) onder het shirt van die [slachtoffer] en/of het (daarbij) betasten/masseren van de rug van die [slachtoffer] , waarbij het geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid erin heeft/hebben bestaan dat verdachte
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij gespannen was en/of haar rijexamen niet zou halen en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer] hierbij kon helpen door haar te masseren, althans woorden van soortgelijke aard of strekking en/of
- bovengenoemde handelingen onverhoeds heeft verricht en/of terwijl die [slachtoffer] beperkte bewegingsvrijheid had als bestuurster van een rijdende auto en/of
- die [slachtoffer] mee heeft genomen naar een pand waar alleen hij en die [slachtoffer] aanwezig waren en/of aldaar bovengenoemde handelingen heeft verricht en/of
- ( hierbij) misbruik heeft gemaakt van zijn uit feitelijke omstandigheden voortvloeiende overwicht op die [slachtoffer] , gelet op het grote leeftijdsverschil en/of het feit dat hij, verdachte, de rijinstructeur van die [slachtoffer] was en/of
- ( hierdoor) een bedreigende/beangstigende situatie voor die [slachtoffer] heeft gecreëerd waardoor die [slachtoffer] zich niet, althans onvoldoende, aan bovengenoemde handelingen kon of durfde te onttrekken;

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Aangeefster [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft vanaf de zomer van 2018 tot februari 2019 rijlessen gevolgd bij verdachte, eigenaar en rijinstructeur van rijsschool [naam] . In de maand februari 2019 is [slachtoffer] geslaagd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur, te vervangen door 90 dagen hechtenis indien deze straf niet naar behoren wordt uitgevoerd, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaar.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voor vrijspraak gepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van aangeefster geen steun vinden in overige bewijsmiddelen.
Beoordeling door de rechtbank
[slachtoffer] heeft op 25 november 2020 aangifte gedaan van aanranding gepleegd door haar rijinstructeur, verdachte, in de periode dat zij rijlessen had. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij in het begin in de avonduren van 20:00 tot 22:00 uur rijles had en dat verdachte - die zij “ [verdachte] ” noemde - tijdens die rijlessen aan haar vroeg of zij gespannen was om vervolgens haar handen vast te pakken en deze te masseren. Ook ging verdachte aan haar bovenbenen en haar rug voelen en knijpen volgens [slachtoffer] , allemaal boven de kleding. Verdachte zou [slachtoffer] meermaals hebben meegenomen naar een bedrijfspand waar theorielessen werden gegeven in Deventer en ook daar voormelde handelingen hebben uitgevoerd, maar daar zou verdachte zijn handelingen hebben uitgebreid volgens [slachtoffer] . Daar ging verdachte onder meer op een stoel zitten en nam [slachtoffer] op zijn schoot om haar vervolgens heen en weer te bewegen. Voorts zou verdachte via de onderzijde van de kleding de rug van [slachtoffer] huid op huid gemasseerd hebben en boven de kleding de billen en vagina en de borsten van [slachtoffer] betast hebben op die stoel dan wel terwijl [slachtoffer] tegen een muur -voorovergebogen- stond met haar handen op aanwijzingen van verdachte. [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte een sleutel had van voormeld pand in Deventer en dat zij daar alleen waren in de avonduren. Toen [slachtoffer] haar rijlessen naar de middaguren verplaatste, was verdachte gestopt met voormelde handelingen, aldus [slachtoffer] .
Verdachte ontkent stellig dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan aanranding. Verdachte heeft verklaard zijn leerlingen wel eens op de schouder te tikken wanneer hij merkt dat zij gespannen zijn en dat hij wel eens een been van een leerling heeft moeten vastpakken om het remmen door de leerling te stoppen omdat hij geen andere mogelijkheid had om de leerling bij de les te krijgen. Verdachte heeft echter een leerling – dus ook [slachtoffer] – nimmer op ontuchtige wijze aangeraakt. De handelingen die [slachtoffer] beschrijft hebben niet plaatsgevonden, aldus verdachte.
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van verdachte en [slachtoffer] volledig uiteen lopen waar het gaat om de handelingen van verdachte tijdens de rijlessen.
In artikel 342 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de feiten en omstandigheden waarover een aangever verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Dit betekent dat alleen de verklaring van [slachtoffer] (getuige) niet voldoende is om aan te nemen dat verdachte schuldig is aan het ten laste gelegde feit.
Volgens de Hoge Raad betekent de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om het woord van aangever tegen dat van de verdachte, niet dat vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer die verklaring op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Deze bewijsmiddelen dienen voldoende steun te geven aan de verklaring van aangever (getuige). Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van die getuige, zodat die verklaring niet op zichzelf staat, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron.
Als het aanvullend bewijsmateriaal alleen is aan te merken als een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster, geeft deze daaraan in het licht van artikel 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun. Dat geldt bijvoorbeeld als het aanvullend bewijs bestaat uit een ‘de auditu’-verklaring, inhoudende een weergave van wat de ‘bron’ aan de betrokken getuige heeft verteld. Indien een verklaring van een getuige daarentegen (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde.
De rechtbank zal dus moeten beoordelen of voor de verklaringen van [slachtoffer] voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is en of zij overtuigd is geraakt van de gestelde gedragingen van verdachte.
Er is in deze zaak geen getuige die de vermeende handelingen heeft waargenomen, maar er zitten wel enkele verklaringen van getuigen in het dossier die uit eigen waarneming het een en ander hebben verklaard. Getuige [getuige 1] , die ook rijlessen heeft gehad van verdachte, heeft verklaard dat verdachte haar handpalm masseerde tijdens de rijlessen en ook de binnenkant van haar bovenbeen heeft aangeraakt. Getuige [getuige 1] heeft echter ook verklaard dat zij deze handelingen als niet meer dan een wijze van spanningsverdrijving heeft gezien. Verder heeft getuige [getuige 2] , vriendje van [slachtoffer] in de periode dat zij rijlessen had, verklaard dat [slachtoffer] wel eens huilde na haar rijlessen en dat zij hem op enig moment heeft verzocht om via een app op zijn telefoon in de gaten te houden of [slachtoffer] tijdens de rijlessen in Deventer was. Wanneer hij zou zien dat [slachtoffer] in Deventer was, zou [getuige 2] haar appberichten sturen dan wel bellen om te vragen hoe het ging. Dat is echter nooit gebeurd. Getuige [getuige 3] , vriendje van [slachtoffer] in 2020, heeft verklaard dat hij in juni 2020 heeft gezien dat [slachtoffer] begon te trillen toen ze in Deventer waren, waarop zij had verteld dat het onder andere daar was gebeurd. Een andere keer was [slachtoffer] overstuur en angstig geweest toen zij [getuige 3] ophaalde van het station, waarna zij had verteld dat haar rijinstructeur haar tegemoet was gelopen, aldus getuige [getuige 3] . Daarnaast is er een verklaring van getuige [getuige 4] , de moeder van een vriendin van [slachtoffer] , die verklaarde dat zij in de zomer van 2018 van [slachtoffer] hoorde dat haar rijinstructeur haar schouders masseerde. Getuige [getuige 5] , moeder van [slachtoffer] , heeft verklaard dat [slachtoffer] eerst in de avonden rijles had en later in de middag en dat zij in 2019 (haar examenjaar) veel hoofdpijnklachten had. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij een sleutel had van een bedrijfspand in Deventer, waar een vriend van verdachte theorielessen gaf.
De verklaringen van voormelde getuigen zouden onder omstandigheden elkaar in bewijsrechtelijke zin kunnen ondersteunen, maar op basis van deze overige bewijsmiddelen, kan de rechtbank niet vaststellen wat er daadwerkelijk is gebeurd en van welk verhaal zou moeten worden uitgegaan. Enkele getuigen verklaren op basis van wat zij hebben gehoord van [slachtoffer] (de auditu) en daarbij komt dat de door de getuigen waargenomen emoties en andere klachten, waaronder hoofdpijn, bij [slachtoffer] zich evenzeer kunnen laten verklaren door andere oorzaken. [slachtoffer] zat immers in haar examenjaar. Het onderliggende dossier geeft daar naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijkheid over.
Ten aanzien van haar overtuiging betrekt de rechtbank in het bijzonder de berichten die [slachtoffer] zelf na het halen van haar rijbewijs op sociale media heeft geplaatst en het kaartje dat zij heeft verzonden aan verdachte. [slachtoffer] heeft op het kaartje een hartje getekend en het volgende geschreven:
“Hey [verdachte]
Ik kan jou niet genoeg bedanken voor de gezellige tijd en het helpen met het behalen van mijn rijbewijs!! Zo leuk om nu in de mini te rijden! Ik wens jou het beste toe [verdachte] . Misschien leuk om een keer samen in de mini te rijden? (…)”
Op internet heeft [slachtoffer] de rijschool van verdachte aangeraden met onder meer het volgende bericht:
“Ik ben vandaag in 1 keer geslaagd!! Dat was me niet gelukt zonder de beste rijschool [naam] ! Ik raad deze rijschool iedereen aan. Iedere rijles is het weer een hoop gezelligheid en leer ik veel. (…) Ik ben [verdachte] zo ontzettend dankbaar! (…)”
Deze uitbundige berichten - in het bijzonder een uiting van de wens om weer samen in een auto te rijden - zijn niet te rijmen met hetgeen [slachtoffer] verklaart over de handelingen van verdachte tijdens de rijlessen. Daarbij komt dat verdachte reeds ruim 10 jaar rijlessen geeft en er in al die jaren geen andere gevallen bekend zijn geworden met soortgelijke klachten over verdachte.
De rechtbank constateert dat er zich in het dossier weliswaar enkele bewijsmiddelen bevinden die mogelijk steun geven aan de verklaring van [slachtoffer] , maar dat die bewijsmiddelen niet voldoende zijn om aan de juridische maatstaf van wettig en overtuigend bewijs te kunnen voldoen omdat de rechtbank onvoldoende de overtuiging heeft omtrent de gestelde handelingen van verdachte.
Bij de rechtbank ontbreekt dan ook de overtuiging dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan aanranding van [slachtoffer] . De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken.

3.De beoordeling van de civiele vordering

[slachtoffer] heeft (als benadeelde partij) in verband met het tenlastegelegde feit een vordering tot schadevergoeding ingediend. [slachtoffer] vordert € 1.101,61 aan materiële schade (bestaande uit telefoonkosten, extra rijlessen, reiskosten, medische kosten en kosten voor beveiliging) en € 2.500,- aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij, behoudens de gevorderde kosten voor extra rijlessen, kan worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en verzoekt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak.
Overweging van de rechtbank
Nu de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komt, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

4.De beslissing

● De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde;
● verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ö. Sari (voorzitter), mr. W.L.F. Prisse en mr. G. Edelenbos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Hessel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 december 2022.