ECLI:NL:RBGEL:2022:713

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
05/033101-21
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 19-jarige man voor oplichting en witwassen van oudere slachtoffers

Op 4 februari 2022 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 19-jarige man uit Rhenen. De man is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, voor zijn betrokkenheid bij een serie oplichtingen gericht op oudere slachtoffers. Samen met anderen deed hij zich voor als bankmedewerker en wist hij met leugens toegang te krijgen tot de bankrekeningen van deze slachtoffers. Door middel van deze oplichtingen werd in totaal een bedrag van € 26.090,- buitgemaakt, waarvan het wederrechtelijk voordeel voor de veroordeelde is vastgesteld op € 11.740,50. Dit bedrag moet hij aan de Staat betalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde via zijn werk bij een energiebedrijf toegang had tot persoonsgegevens van klanten, die hij misbruikte voor criminele doeleinden. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen en de veroordeelde zou verplichten tot betaling aan de Staat. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij de oplichtingen en het witwassen van de verkregen gelden.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de bewijsmiddelen en verklaringen van de veroordeelde en mededaders meegewogen. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de toekomst geen draagkracht zal hebben om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de veroordeelde ook de verplichting opgelegd om het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Tegenspraak
Parketnummer: 05/033101-21
Datum uitspraak : 4 februari 2022
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .
Raadsvrouw: mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is geschat op € 11.740,50.

2.De procedure

De zaak is op openbare terechtzittingen onderzocht.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, nu de verdediging integrale vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair zou bij de verdeling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel tussen veroordeelde en zijn mededaders een verdeelsleutel van 20% moeten worden gebruikt voor het aandeel van veroordeelde, en niet 50% zoals de officier van justitie heeft betoogd.

3.De beoordeling van de vordering

De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 4 februari 2022 tegen veroordeelde gewezen vonnis waarbij veroordeelde ter zake van:
  • medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd,
  • medeplegen van een gewoonte maken van witwassen
  • medeplegen van computervredebreuk, gepleegd door tussenkomst van een openhaar telecommunicatienetwerk, terwijl de dader vervolgens door tussenkomst van het geautomatiseerd werk waarin hij is binnengedrongen de toegang verwerft tot het geautomatiseerd werk van een derde, meermalen gepleegd, en
  • gegevens voorhanden hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een in artikel 231b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, meermalen gepleegd,
is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De bewijsmiddelen
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en baseert zich op de volgende bewijsmiddelen. [1] Tevens wordt verwezen naar de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen in het opleggingsvonnis, dat als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Op 8 september 2020 is een bedrag van € 10.900,- opgenomen van de bankrekening van [slachtoffer 1] . [2] Op 16 september 2020 is een bedrag van € 5.190,- opgenomen van de rekening van [slachtoffer 2] . [3] Op 18 september 2020 is een bedrag van € 10.000,- opgenomen van de rekening van [slachtoffer 3] . [4] Het gaat daarbij steeds om geldopnames na oplichting van de rechthebbenden, waarvoor verdachte in strafrechtelijke zin mede verantwoordelijk is.
Op de telefoon van mededader [mededader 1] (hierna: [mededader 1] ) is een chat tussen [mededader 1]
en [mededader 2] (hierna: [mededader 2] ) aangetroffen, waarin [mededader 1] op 8 september 2020 aangeeft dat hij [mededader 2] ‘10p’ gaat geven. [5]
Veroordeelde heeft verklaard dat hij niet meer precies weet wat hij hiermee heeft verdiend. Er werden percentages afgesproken. Met ‘p’ werd een percentage bedoeld. [6]
In een verwijderd chatgesprek tussen veroordeelde en zijn vriendin op 4 september 2020 vraagt zijn vriendin ‘veel?’ en antwoordt veroordeelde 10, max 11. Vervolgens vraagt zijn vriendin of dit bedrag door twee moet worden gedeeld, wat veroordeelde bevestigt. [7]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat er bij de hier relevante oplichtingen in totaal € 26.090,- (€ 10.900,- + € 10.000,- + € 5.190,-) is buitgemaakt. [mededader 2] kreeg tien procent van dit bedrag, te weten € 2.609,-. Van het restant, een bedrag van
€ 23.481,-, kreeg veroordeelde de helft. Dat betekent dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot een bedrag van in totaal € 11.740,50.
Betalingsverplichting, draagkracht
De rechtbank zal het te betalen bedrag ook vaststellen op het geschatte voordeel. De draagkracht van de veroordeelde dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase en wel op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:26 Wetboek van Strafvordering. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en naar redelijkerwijs mag worden verwacht in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat hij naar redelijke verwachting in de toekomst in het geheel geen draagkracht zal hebben om aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid heeft de veroordeelde gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, alsmede de op grond van artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde geboden rechtsgang, waarmee hij in een later stadium vermindering dan wel kwijtschelding van het door de rechtbank vast te stellen bedrag kan verzoeken.
Conclusie
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot een bedrag van € 11.740,50 en zal hem veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

4.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 11.740,50 (elfduizend zevenhonderdveertig euro en vijftig cent);
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag;
- bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op 234 dagen.
Aldus gegeven door mr. M.C. van der Mei (voorzitter), mr. A.M.P.T. Blokhuis en mr. J. Wiersma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Aalbers, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 februari 2022.
Mrs. Wiersma en Aalbers zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] van de politie Oost-
2.Proces-verbaal van aangifte [aangever] , p. 320 en 321 en schriftelijke bescheiden inhoudende
3.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] , p. 482 en 483 en schriftelijke bescheiden inhoudende rekeningafschriften, p. 485 t/m 492.
4.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 3] , p. 432 en 433 en schriftelijk bescheid inhoudende een e-mailbericht, p. 435.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 116 en proces-verbaal van bevindingen, p. 348.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [veroordeelde] , p. 1829, 1850 en 1852.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2624.