Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[gedaagde partij 1] ,
[gedaagde partij 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 22 juni 2022
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 2 augustus 2022.
2.De feiten
Ook die aangifte heeft -ondanks een daartegen door [eisende partij ] ingediende klacht ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering- niet tot vervolging geleid.
In zijn vonnis van 14 juli 2021 (productie 3 van [eisende partij ] ) heeft de rechtbank (in r.o. 2.39 ) -voor zover in deze van belang- overwogen dat [gedaagde partijen] in de periode van 28 juni 2019 tot 31 mei 2020 elke poging van [eisende partij ] om zijn dak te dichten heeft gesaboteerd, waarbij intimidaties en agressie niet zijn uitgebleven. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat [gedaagde partijen] stelselmatig in strijd heeft gehandeld met voormeld vonnis van de kantonrechter (voor zover het de schuur betreft) en dat [gedaagde partijen] daarom het maximum aan dwangsommen uit het vonnis van de kantonrechter hebben verbeurd.
Ter onderbouwing van dit besluit is het volgende overwogen:
“De ophoging van de tuinmuur tussen de percelen [meerdere adressen] is over de gehele lengte 230 tot 240 cm hoog. Hiermee is deze tuinmuur omgevingsvergunningplichtig. Omdat er geen omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend is de hoogte van de tuinmuur illegaal en moet deze worden teruggebracht tot 200 cm.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
.Zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is aangegeven hadden [gedaagde partijen] om hun stelling te onderbouwen een meting door een deurwaarder moeten laten verrichten. Dat hebben zij niet gedaan.
In deze kan er dus niet zonder meer van worden uitgegaan dat de scheidsmuur met opbouw gemeten vanaf het perceel van [gedaagde partijen] hoger is dan 2.25 meter.
Overigens heeft [eisende partij ] bij een dergelijk verbod, voor wat betreft de opbouw geen belang. Immers, bij vonnis van 14 juli 2021 zijn [gedaagde partijen] - op straffe van verbeurte van een dwangsom- verboden om eigendommen van [eisende partij ] te (laten) beschadigen of te veranderen.
”Verder wil hij( [gedaagde partijen] , toevoeging rechtbank)
dat de rechtbank voor recht verklaart dat de kosten voor het eventueel noodzakelijke vervangen van de mandelige scheidsmuur tussen de tuinen van partijen, die in slechte staat verkeert, door [eisende partij ] gedragen moeten worden.”
Dit betekent dat er voor de rechtbank onvoldoende grondslag is om dit onderdeel van de vordering toe te wijzen. Immers, indien in hoger beroep zou worden beslist dat de scheidsmuur moet worden vervangen, zijn de herstelkosten onnodig gemaakt.
11 november 2021 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [eisende partij ] zich heeft beklaagd over het feit dat de officier van Justitie niet tot vervolging van Jansen is overgegaan wegens het doen van valse aangifte.
Het hof heeft ten aanzien van het doen van valse aangifte overwogen
“dat niet zonder meer uit de stukken blijkt dat de aangifte van beklaagde( [gedaagde partijen] , toevoeging rechtbank)
vals zou zijn, nu klager( [eisende partij ] , toevoeging rechtbank)
heeft bekend dat hij twee keer de regenwaterafvoer van beklaagde heeft losgeslepen en verwijderd.”
Hieraan doet niet af dat [gedaagde partijen] hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021, omdat de inhoud van dat vonnis voor de rechtbank een gegeven is, zolang dat vonnis in hoger beroep niet is vernietigd. Daarbij komt dat [gedaagde partijen] niet, althans niet voldoende overtuigend hebben aangetoond dat het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank evident onjuist is.
De rechtbank zal de vordering, strekkende tot verbod om valselijk aangifte te doen dan ook toewijzen. De dwangsom zal worden gematigd als hierna zal worden vermeld.
De vordering onder 3.1.G.4.23. Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten is slechts grond indien die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Nu [eisende partij ] niet heeft gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.
5.De beslissing
€ 1.000,-- voor iedere keer dat [gedaagde partijen] het hiervoor onder 5.2. geformuleerde verbod overtreden,