ECLI:NL:RBGEL:2022:6853

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
C/05/402240 / HA ZA 22-154
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over scheidsmuur en verbeuren van dwangsommen

In deze zaak, die zich afspeelt in Arnhem, betreft het een burengeschil tussen [eisende partij] en [gedaagde partijen] over een scheidsmuur en de verbeuring van dwangsommen. [eisende partij] is eigenaar van een benedenwoning en heeft in 2007 een opbouw tegen de scheidsmuur aangebracht, wat door [gedaagde partijen] moet worden geduld volgens eerdere vonnissen. In 2019 zijn [gedaagde partijen] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de (her)opbouw van de scheidsmuur, op straffe van een dwangsom van €500 per dag, met een maximum van €10.000. In 2021 hebben [gedaagde partijen] een handhavingsverzoek ingediend bij de gemeente, wat door de rechtbank als strijdig met het eerdere vonnis werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde partijen] de dwangsommen hebben verbeurd, omdat zij niet hebben voldaan aan de veroordeling om medewerking te verlenen aan de (her)opbouw van de scheidsmuur. De rechtbank heeft [gedaagde partijen] veroordeeld tot betaling van €10.000 aan verbeurde dwangsommen en hen verboden om valselijk aangifte te doen tegen [eisende partij]. De vorderingen van [eisende partij] om [gedaagde partijen] te verbieden de scheidsmuur te beschadigen en om hen te veroordelen tot betaling van herstelkosten zijn afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/402240 / HA ZA 22-154
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
[eisende partij ],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. van Treijen te Lent,
tegen

1.[gedaagde partij 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde partij 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.H. Hogeman te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eisende partij ] en [gedaagde partijen] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 juni 2022
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 2 augustus 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij ] is in 2007 eigenaar geworden van de benedenwoning op het adres [adres 1] . [gedaagde partijen] wonen twee huizen verder op huisnummer [adres 2] . Tussen het huis van [eisende partij ] en dat van [gedaagde partijen] staat een pand met twee wooneenheden met de huisnummers [adres 3] en [adres 4] . Dit pand is eigendom van [gedaagde partijen] en wordt door hen verhuurd aan derden.
2.2.
De tuin van [eisende partij ] grenst aan de tuin die hoort bij het pand met de huisnummers [adres 3] en [adres 4] . Deze tuinen worden gescheiden door een stenen scheidsmuur.
In de tuin van [eisende partij ] staat een schuur. In de tuin van het pand [adres 3] staat een tuinappartement. Schuur en tuinappartement waren aanvankelijk gescheiden door een muur.
2.3.
In 2010 heeft [eisende partij ] -zonder vooroverleg met [gedaagde partijen] - tegen de scheidsmuur een opbouw met palen, gaas en klimopplanten aangebracht.
2.4.
Bij vonnis van de kantonrechter van (toen nog) rechtbank Arnhem van 30 januari 2012 is -kort gezegd- geoordeeld dat [gedaagde partijen] deze opbouw moeten dulden. [gedaagde partijen] zijn van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.5.
In zijn tussenarrest van 16 juli 2013 (productie 1 van [eisende partij ] ) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) in r.o. 4.5 overwogen dat dat de hiervoor onder 2.3 omschreven opbouw kwalificeert als muur in de zin van artikel 5:43 BW en dat deze muur mandelig is.
2.6.
In zijn tussenarrest van 8 april 2014 (voor zover van belang kenbaar uit het hierna onder 2.9. te vermelden vonnis) heeft het hof vastgesteld dat de scheidsmuur en de opbouw tezamen een hoogte hebben van 1.95 meter (gemeten vanaf het perceel van [eisende partij ] ) en 2.25 meter (gemeten vanaf het perceel van [gedaagde partijen] ). Het hof heeft geoordeeld dat [gedaagde partijen] de scheidsmuur met opbouw van betongaas en rietmat met een totale hoogte van 2,25 meter (gemeten vanaf de tuin van [gedaagde partijen] ) moeten dulden. Het hof heeft [gedaagde partijen] (zoals blijkt uit r.o. 2.9 van het hierna onder 2.11 te vermelden vonnis) bij eindarrest van 9 september 2014 dienovereenkomstig veroordeeld. Dit eindarrest is onherroepelijk.
2.7.
In 2018 heeft [eisende partij ] het dak van zijn schuur verhoogd door parallel aan de stenen tussenmuur horizontaal een stalen balk te plaatsen over de gehele lengte van de muur en daarop een nieuwe muur te bouwen. Hij heeft ook de muren aan de voorzijde, achterzijde en rechter zijde van de schuur verhoogd om vervolgens op de verhoogde muren het dak aan te leggen.
2.8.
[gedaagde partijen] heeft in 2018 een waterafvoer aangebracht op het dak van zijn tuinappartement zodanig dat er water van het dak van zijn tuinappartement afwaterde in de schuur van [eisende partij ] . Werkzaamheden van [eisende partij ] om die instroom van water tegen te houden zijn stelselmatig door [gedaagde partijen] verhinderd, dan wel hebben [gedaagde partijen] het resultaat daarvan ongedaan gemaakt.
2.9.
Bij -onherroepelijk- vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland d.d. 8 mei 2019 (productie 2 van [eisende partij ] ) zijn [gedaagde partijen] veroordeeld om medewerking te verlenen aan de (her)opbouw van de scheidsmuur tussen de percelen, dit op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [gedaagde partijen] hieraan niet voldoen, met een maximum van € 10.000,--.
Tevens zijn [gedaagde partijen] verboden de verbouw van de schuur van [eisende partij ] te verhinderen dan wel te saboteren, welk verbod eveneens is versterkt met eenzelfde (maximum) dwangsom.
2.10.
Op 28 juni 2019 heeft [eisende partij ] een door [gedaagde partijen] op het dak van zijn tuinappartement aangebrachte noodafvoer -zonder toestemming van [gedaagde partijen] - verwijderd. [gedaagde partijen] heeft daarop tegen [eisende partij ] aangifte gedaan bij de politie wegens vernieling en diefstal van zijn noodafvoer. De officier van Justitie is niet tot vervolging overgegaan.
[eisende partij ] heeft daarop aangifte tegen [gedaagde partijen] gedaan wegens valse aangifte.
Ook die aangifte heeft -ondanks een daartegen door [eisende partij ] ingediende klacht ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering- niet tot vervolging geleid.
2.11.
[eisende partij ] heeft in 2020 [gedaagde partijen] gedagvaard voor deze rechtbank. In die procedure hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld, die betrekking hebben op het burengeschil dat eerder onderwerp was van de procedure bij de kantonrechter.
In zijn vonnis van 14 juli 2021 (productie 3 van [eisende partij ] ) heeft de rechtbank (in r.o. 2.39 ) -voor zover in deze van belang- overwogen dat [gedaagde partijen] in de periode van 28 juni 2019 tot 31 mei 2020 elke poging van [eisende partij ] om zijn dak te dichten heeft gesaboteerd, waarbij intimidaties en agressie niet zijn uitgebleven. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat [gedaagde partijen] stelselmatig in strijd heeft gehandeld met voormeld vonnis van de kantonrechter (voor zover het de schuur betreft) en dat [gedaagde partijen] daarom het maximum aan dwangsommen uit het vonnis van de kantonrechter hebben verbeurd.
2.12.
[gedaagde partijen] hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof. Op dit hoger beroep is nog niet beslist.
2.13.
[gedaagde partijen] hebben op 14 oktober 2021 bij de gemeente Arnhem (hierna: de gemeente) een verzoek tot handhaving ingediend (productie 10 van [eisende partij ] ). Zij hebben daartoe aangevoerd dat de scheidsmuur met opbouw (“het illegale bouwwerk”), gemeten vanaf het tuinappartement [adres 3] een hoogte heeft van 2.40 meter. Tevens maken [gedaagde partijen] daarbij kenbaar dat [eisende partij ] achter de scheidsmuur een afscheiding heeft gemaakt met een hoogte van 3.10 meter.
2.14.
Bij brief van 3 december 2021 (productie 4 van [eisende partij ] ) heeft de gemeente [eisende partij ] in kennis gesteld van het voornemen om aan hem eens last onder dwangsom op te leggen. De gemeente legt daaraan ten grondslag dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de muur met rietkraag 230-240 cm hoog is en dat met het aanbrengen van de rietkraag een illegale situatie ontstaat omdat de tuinmuur (daarmee) te hoog is.
2.15.
De gemeente heeft -ondanks de door [eisende partij ] ingebrachte zienswijze- bij besluit van 28 december 2021 (eveneens productie 4 van [eisende partij ] ) aan [eisende partij ] een last onder dwangsom opgelegd om de opbouw van de scheidsmuur te verwijderen en verwijderd te houden.
Ter onderbouwing van dit besluit is het volgende overwogen:
“De ophoging van de tuinmuur tussen de percelen [meerdere adressen] is over de gehele lengte 230 tot 240 cm hoog. Hiermee is deze tuinmuur omgevingsvergunningplichtig. Omdat er geen omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend is de hoogte van de tuinmuur illegaal en moet deze worden teruggebracht tot 200 cm.”
[eisende partij ] heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. De gemeente heeft daarop nog niet beslist.
2.16.
[eisende partij ] heeft bij brief van 3 januari 2022 (productie 5 van [eisende partij ] ) [gedaagde partijen] -tevergeefs- verzocht om medewerking te verlenen aan een vergunningsaanvraag ten behoeve van -zakelijk weergegeven- de scheidsmuur met opbouw zoals die door [gedaagde partijen] op grond van het onherroepelijk arrest van het hof van
9 september 2014 moet worden geduld.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij ] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. [gedaagde partijen] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 10.000,-- aan verbeurde dwangsommen;
B. [gedaagde partijen] hoofdelijk zal verbieden om de scheidsmuur of opbouw te beschadigen, te laten beschadigen of actie te ondernemen die het voortbestaan in gevaar brengt, op straffe van een dwangsom van € 5000,-- per overtreding, met een maximum van € 50.000,--;
C. [gedaagde partijen] hoofdelijk zal bevelen medewerking te verlenen aan het herstel van de scheidsmuur, op straffe van een dwangsom van € 5000,-- per dag, dat zij het herstel blokkeren, verhinderen of lastiger maken, dan wel de herstellers daarover op een vervelende manier aanspreken of benaderen;
D. [gedaagde partijen] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de helft van de herstelkosten van de scheidsmuur, met betaling van een voorschot van € 435,60 en de zaak zal verwijzen naar de schadestaat voor het geval de herstelkosten hoger zijn dan € 871,20;
E. [gedaagde partijen] zal verbieden om valselijk strafrechtelijke aangifte te doen (tegen [eisende partij ] , toevoeging rb), op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per overtreding;
F. [gedaagde partijen] zal veroordelen tot betaling van € 1.350,-- aan schadevergoeding wegens het valselijk doen van strafrechtelijke aangifte;
G. [gedaagde partijen] zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en hen zal veroordelen in kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde partijen] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering onder 3.1.A4.1. [eisende partij ] stelt dat [gedaagde partijen] een handhavingsverzoek bij de gemeente heeft ingediend terwijl zij wisten dat gemeten vanaf het perceel van [eisende partij ] de scheidsmuur lager is dan 2 meter. Daarmee heeft [gedaagde partijen] niet voldaan aan het vonnis van de kantonrechter van 8 mei 2019 waarin zij zijn veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de (her) opbouw van de scheidsmuur. Die veroordeling impliceert immers dat [gedaagde partijen] niet de verwijdering van de opbouw mag effectueren met onjuiste mededelingen aan de gemeente. [gedaagde partijen] heeft de gelegenheid gekregen om het handhavingsverzoek in te trekken en om alsnog medewerking te verlenen aan de (her) opbouw van de scheidsmuur. Door dat na te laten zijn [gedaagde partijen] de dwangsommen tot het maximum van € 10.000,-- verbeurd.
4.2.
[gedaagde partijen] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de scheidsmuur met opbouw gemeten van het perceel van [gedaagde partijen] hoger is dan 2.25 meter en dat om die reden hun handhavingsverzoek niet in strijd is met het vonnis van de kantonrechter.
4.3.
[gedaagde partijen] heeft ter ondersteuning van zijn stelling als productie 9 vier foto’s overgelegd waarop de muur en de uit een rietmat bestaande opbouw zijn te zien alsmede een meetlint. Die foto’s overtuigen niet. Foto 1 niet, omdat niet duidelijk is of de maat is gemeten vanaf de grond. Foto 2 niet omdat het in deze enkel gaat om de hoogte van de
scheidsmuur met opbouw van betongaas en rietmat. De op deze foto gemeten hoogte van de rietmat is inclusief een gedeelte van het zich daarboven bevindende bladerdak, dat buiten beschouwing moet worden gelaten. Om die reden kunnen de derde en de vierde foto [gedaagde partijen] ook niet baten omdat daar, nog meer dan bij foto 2, het zich boven de rietmat bevindende gebladerte wordt meegenomen. Hoe de gemeente tot de vaststelling is gekomen dat de ophoging van de tuinmuur tussen de percelen [meerdere adressen] over de gehele lengte 230 tot 240 cm hoog is, is onduidelijk
.Zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is aangegeven hadden [gedaagde partijen] om hun stelling te onderbouwen een meting door een deurwaarder moeten laten verrichten. Dat hebben zij niet gedaan.
In deze kan er dus niet zonder meer van worden uitgegaan dat de scheidsmuur met opbouw gemeten vanaf het perceel van [gedaagde partijen] hoger is dan 2.25 meter.
4.4.
Uit het handhavingsverzoek van [gedaagde partijen] blijkt dat zij de gemeente op het verkeerde been hebben gezet door uit te gaan van de hoogte van de scheidsmuur en opbouw, gemeten vanaf hun perceel. Aannemelijk is dat de gemeente na bezwaar van [eisende partij ] de vraag of de scheidsmuur met opbouw vergunningsplichtig is beoordeelt aan de hand van een meting vanaf het perceel van [eisende partij ] . [eisende partij ] heeft aangevoerd dat de gemeente reeds een hernieuwde meting heeft uitgevoerd vanaf zijn perceel en dat daaruit bleek dat de scheidsmuur en opbouw minder dan 2,00 meter hoog was. Dit is door [gedaagde partijen] niet tegengesproken.
4.5.
Door het indienen van voormeld handhavingsverzoek hebben [gedaagde partijen] naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met de strekking van het vonnis van de kantonrechter van 8 mei 2019, waarin zij zijn veroordeeld om medewerking te verlenen aan de (her)opbouw van de scheidsmuur. Dit betekent dat [gedaagde partijen] de dwangsom van € 500,-- hebben verbeurd.
Nu de gemeente aan [eisende partij ] een last onder dwangsom heeft opgelegd en [gedaagde partijen] -ondanks verzoek daartoe van [eisende partij ] - niet wensen mee te werken aan een vergunningsaanvraag ten behoeve van -zakelijk weergegeven- de scheidsmuur met opbouw zoals die door [gedaagde partijen] op grond van het onherroepelijk arrest van het hof van
9 september 2014 moet worden geduld, staat die last onder dwangsom nog overeind. De gemeente heeft immers nog niet beslist op het bezwaar van [eisende partij ] tegen de last onder dwangsom. Dit betekent dat er sprake is van een nog steeds voortdurende strijd met de strekking van het veroordelend vonnis. Dit heeft als gevolg dat [gedaagde partijen] de dwangsommen van tot het maximum van € 10.000,-- hebben verbeurd.
4.6.
Deze vordering is dan ook voor toewijzing vatbaar, met dien verstande dat voor hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partijen] geen deugdelijke grondslag bestaat. Immers, in feite strekt de veroordeling van [gedaagde partijen] tot een niet-doen en dan kan van hoofdelijkheid geen sprake zijn.
4.7.
Voorts wordt hier nog opgemerkt dat -zoals reeds kenbaar is gemaakt bij gelegenheid van de mondelinge behandeling- in het kader van de onderhavige procedure niet zal worden onderzocht of de scheidsmuur met opbouw gemeten van het perceel van [gedaagde partijen] hoger is dan 2,25 meter. Dat is namelijk niet de insteek van deze procedure. [gedaagde partijen] had daartoe een reconventionele vordering moeten instellen, strekkende tot het terugbrengen van de scheidsmuur met opbouw tot een hoogte van 2.25 meter, gemeten vanaf hun perceel. Dat hebben [gedaagde partijen] niet gedaan.
4.8.
Tot slot wordt overwogen dat de last onder dwangsom is beperkt tot de scheidsmuur en de opbouw. De last onder dwangsom heeft niet tevens betrekking op de achter de scheidsmuur gemaakte afscheiding die volgens [gedaagde partijen] een hoogte heeft van 3.10 meter. Die afscheiding is voor de beoordeling van de onderhavige vordering niet van belang.
De vordering onder 3.1.B.
4.9.
In het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021 is de stelling van [eisende partij ] dat [gedaagde partijen] de scheidsmuur hebben beschadigd als onvoldoende onderbouwd verworpen.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partijen] zich na het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021 hebben schuldig gemaakt aan het (laten) beschadigen van de scheidsmuur en/of opbouw, zodat een daartoe strekkend verbod bij gebrek aan een feitelijke grondslag niet aan de orde is, zodat ter zake afwijzing dient te volgen.
Overigens heeft [eisende partij ] bij een dergelijk verbod, voor wat betreft de opbouw geen belang. Immers, bij vonnis van 14 juli 2021 zijn [gedaagde partijen] - op straffe van verbeurte van een dwangsom- verboden om eigendommen van [eisende partij ] te (laten) beschadigen of te veranderen.
4.11.
De vordering om [gedaagde partijen] te verbieden om actie te ondernemen die het voortbestaan van de scheidsmuur of opbouwd in gevaar brengt is te algemeen om te kunnen worden toegewezen.
De vordering onder 3.1.C.
4.12.
[eisende partij ] stelt dat hij aan zijn zijde van de scheidsmuur al jaren terug onderhoud heeft laten uitvoeren door het voegwerk te vervangen. [gedaagde partijen] heeft geen onderhoud uitgevoerd aan diens zijde van de scheidsmuur. Het voegwerk is eruit gevallen, waardoor er veel vocht in de stenen kwam. Dat vocht bevroor in de winter en daardoor zijn er stenen afgeschilferd. Hij wenst de scheidsmuur te laten herstellen, zonder dat [gedaagde partijen] hem daarbij hindert. [eisende partij ] begroot de herstelkosten op € 871,20, waarvan [gedaagde partijen] de helft dient bij te dragen.
4.13.
[gedaagde partijen] stellen daartegenover dat de staat van de scheidsmuur zo slecht is dat met herstel niet kan worden volstaan. Zij stellen zich op het standpunt dat de scheidsmuur moet worden vervangen. Zij verwijzen hiervoor naar de expertise rapportage van [betrokken bedrijf 1] van 8 september 2020 (productie 6 van [gedaagde partijen] ), waarin wordt geadviseerd de muur vanwege de slechte staat te vervangen. De vordering tot vernieuwing van de scheidsmuur is bovendien inzet van hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021, waarin nog niets is beslist.
4.14.
[eisende partij ] heeft de inhoud van voormelde rapportage niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist. Evenmin heeft hij voldoende gemotiveerd tegengesproken dat vernieuwing van de muur inzet is van de lopende appelprocedure. Immers, in het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021 heeft de rechtbank in r.o. 2.1 onder meer overwogen:
”Verder wil hij( [gedaagde partijen] , toevoeging rechtbank)
dat de rechtbank voor recht verklaart dat de kosten voor het eventueel noodzakelijke vervangen van de mandelige scheidsmuur tussen de tuinen van partijen, die in slechte staat verkeert, door [eisende partij ] gedragen moeten worden.”
De rechtbank heeft die vordering van [gedaagde partijen] afgewezen omdat nog niet was te voorzien of de scheidsmuur moest worden vervangen of hersteld. Uit het vonnis blijkt niet dat de rechtbank bij haar beslissing kennis droeg van het advies van [betrokken bedrijf 1] . Het moet er gelet op het uitgebreid gemotiveerde vonnis van de rechtbank voor worden gehouden dat dat niet het geval is. Anders zou dat in de motivering van de beslissing op dit punt tot uitdrukking zijn gebracht.
Dit betekent dat er voor de rechtbank onvoldoende grondslag is om dit onderdeel van de vordering toe te wijzen. Immers, indien in hoger beroep zou worden beslist dat de scheidsmuur moet worden vervangen, zijn de herstelkosten onnodig gemaakt.
De vordering onder 3.1.D.
4.15.
Nu de vordering onder 3.1.C. niet zal worden toegewezen, is er geen grond om [gedaagde partijen] te veroordelen om de helft van de herstelkosten van de scheidsmuur te betalen, zodat dit onderdeel van de vordering ook zal worden afgewezen.
De vordering onder 3.1.E.
4.16.
[gedaagde partijen] betwisten dat zij een gat in het dak van de schuur van [eisende partij ] hebben gemaakt. Zij hebben een gat in hun eigen dak gemaakt, zodat er geen sprake kan zijn van valse aangifte tegen [eisende partij ] wegens vernieling en diefstal van de door [gedaagde partijen] in zijn dak aangebrachte noodafvoer.
4.17.
[gedaagde partijen] hebben in dit verband als productie 7 de beschikking van het hof van
11 november 2021 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [eisende partij ] zich heeft beklaagd over het feit dat de officier van Justitie niet tot vervolging van Jansen is overgegaan wegens het doen van valse aangifte.
Het hof heeft ten aanzien van het doen van valse aangifte overwogen
“dat niet zonder meer uit de stukken blijkt dat de aangifte van beklaagde( [gedaagde partijen] , toevoeging rechtbank)
vals zou zijn, nu klager( [eisende partij ] , toevoeging rechtbank)
heeft bekend dat hij twee keer de regenwaterafvoer van beklaagde heeft losgeslepen en verwijderd.”
4.18.
Uit de beschikking van het hof blijkt niet dat het hof diepgaand aandacht heeft besteed aan de inhoud van het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021. Meer in het bijzonder blijft daarmee staan het oordeel van de rechtbank dat het gat dat [gedaagde partijen] heeft geboord zich ten opzichte van de mandelige muur aan de zijde van [eisende partij ] bevindt en dus in zijn dak. Het oordeel van het hof dat niet zonder meer is gebleken dat de aangifte van [eisende partij ] vals zou zijn wordt gedragen door het oordeel dat [eisende partij ] heeft bekend dat hij de regenwaterafvoer van [gedaagde partijen] heeft losgeslepen en verwijderd. Dat oordeel is niet concludent.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank was [eisende partij ] gerechtigd om de door [gedaagde partijen] op zijn dak aangebrachte regenwaterafvoer te verwijderen. Bij deze stand van zaken kan de conclusie op dit moment dan ook geen andere zijn dan dat de aangifte van [gedaagde partijen] vals was.
Hieraan doet niet af dat [gedaagde partijen] hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2021, omdat de inhoud van dat vonnis voor de rechtbank een gegeven is, zolang dat vonnis in hoger beroep niet is vernietigd. Daarbij komt dat [gedaagde partijen] niet, althans niet voldoende overtuigend hebben aangetoond dat het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank evident onjuist is.
4.20.
De rechtbank heeft bij het hof navraag gedaan wat de stand van de appelprocedure is. De zaak staat bij het hof voor mondelinge behandeling na memorie van antwoord. De zitting is gepland op 11 april 2023.
De rechtbank acht het niet opportuun om voor dit onderdeel van de vordering de beslissing aan te houden totdat onherroepelijk is beslist over de vraag of de noodafvoer die [eisende partij ] heeft verwijderd zich op het dak van zijn schuur bevond dan wel op het dak van het tuinappartement van [gedaagde partijen]
De rechtbank zal de vordering, strekkende tot verbod om valselijk aangifte te doen dan ook toewijzen. De dwangsom zal worden gematigd als hierna zal worden vermeld.
De vordering onder 3.1.F.
4.21.
[eisende partij ] stelt dat hij als gevolg van de valse aangifte 4 uur lang is verhoord door de politie, dat hij 4 uur lang telefoongesprekken heeft gevoerd met het Openbaar Ministerie en dat er 19 uur is besteed aan het opstellen van een bezwaarschrift om de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot vervolging over te gaan wegens gebrek aan bewijs te doen veranderen in sepot wegens het ten onterechte als verdachte te zijn aangemerkt. In totaal zijn dat 27 uur. Tegen een uurtarief van € 50,-- komt zijn schade uit op € 1.350,--.
4.22.
Nu [eisende partij ] niet heeft onderbouwd dat hij door voormeld tijdsbeslag in verband met de valse aangifte inkomsten heeft misgelopen, is dit onderdeel van de vordering onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen.
De vordering onder 3.1.G.4.23. Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten is slechts grond indien die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Nu [eisende partij ] niet heeft gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.
4.24.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partijen] om aan [eisende partij ] te betalen een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) aan verbeurde dwangsommen,
5.2.
verbiedt [gedaagde partijen] om valselijk strafrechtelijke aangifte te doen tegen [eisende partij ] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partijen] om aan [eisende partij ] te betalen een dwangsom van
€ 1.000,-- voor iedere keer dat [gedaagde partijen] het hiervoor onder 5.2. geformuleerde verbod overtreden,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op
14 december 2022.