ECLI:NL:RBGEL:2022:6852

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
22-5443
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening alcoholvergunningen na weigering door burgemeester op basis van slecht levensgedrag

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld. Verzoekers, twee horecaondernemers, hebben aanvragen ingediend voor alcoholvergunningen voor hun horecagelegenheden. De burgemeester van de gemeente heeft deze aanvragen geweigerd op basis van het argument dat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij hun horeca-inrichtingen kunnen openen.

De voorzieningenrechter heeft op 28 november 2022 de zaak behandeld en oordeelt dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst de besluiten van de burgemeester. Hij stelt dat de burgemeester onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is, en dat de feiten die aan de weigering ten grondslag zijn gelegd niet voldoende zijn om te concluderen dat verzoeker 1 niet aan de voorwaarden voor de alcoholvergunning voldoet.

De voorzieningenrechter benadrukt dat de burgemeester de mogelijkheid heeft om in het besluit op bezwaar alsnog een dragende motivering op te nemen, maar dat de voorlopige voorziening in de tussentijd moet worden verleend. De voorzieningenrechter bepaalt dat de burgemeester verzoekers met ingang van de zevende dag na de uitspraak moet behandelen alsof zij in het bezit zijn van de aangevraagde alcoholvergunningen. Tevens wordt de burgemeester veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/5443

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1. [verzoeker 1]uit [woonplaats], en
2. [verzoeker 2]uit [woonplaats],
verzoekers
(gemachtigde: mr. P.J.G. Poels),
en

de burgemeester van de gemeente [woonplaats] (de burgemeester)

(gemachtigden: mr. C. van der Meijden en mr. E. Terwindt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de besluiten van de burgemeester van 27 oktober 2022. Verzoekers hebben aanvragen voor een alcoholvergunning ten behoeve van de uitoefening van horeca-inrichting [horeca-inrichting] aan de [locatie] te [woonplaats] en horeca-inrichting [horeca-inrichting] [woonplaats] aan de [locatie] te [woonplaats], ingediend. De burgemeester heeft de vergunningaanvragen geweigerd, omdat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker 1, de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigden van de burgemeester.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden
in de bijlage bij deze uitspraak.
Spoedeisend belang
3. Wil een voorlopige voorziening kunnen worden getroffen dan is onverwijlde spoed
vereist. Dat is bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er moet dus niet gewacht kunnen worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak.
3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers willen op korte termijn de horeca-inrichtingen gaan exploiteren. Daarvoor hebben zij onder meer een alcoholvergunning nodig. Verzoekers hebben gesteld dat zij inmiddels investeringen gedaan (circa € 170.000), contractuele verplichtingen met derden zijn aangegaan, afspraken hebben gemaakt met leveranciers, en personeel hebben aangenomen. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de schade voor verzoekers behoorlijk zal oplopen indien zij de horeca-inrichtingen niet op korte termijn mogen openen.
Aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden
4. De burgemeester heeft aan zijn standpunt dat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
1. Verzoeker 1 heeft op 31 januari 2017 en op 27 december 2018 een strafbeschikking opgelegd gekregen wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet (Wvw), te weten het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol. Voor de overtreding op 18 december 2016 heeft verzoeker 1 een boete opgelegd gekregen van € 325 en voor de overtreding op 27 december 2018 een boete van € 425.
2. Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft de voorzitter van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost aan verzoekers een last onder dwangsom van € 10.000 opgelegd vanwege overtreding van artikel 2.1 van de Noodverordening COVID-19 van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost.
3. Op 31 januari 2021 is door verzoekers in een van hun horeca-inrichtingen, [horeca-inrichting] in [woonplaats], een livestream voor een evenement gehouden. Voor dit evenement was aan verzoekers geen vergunning verleend en er waren op dat moment strikte regels op grond van de Wet publieke gezondheid voor horeca-inrichtingen in verband met COVID-19. Daarnaast was er niemand in de horeca-inrichting van verzoekers aanwezig die als leidinggevende op de alcoholvergunning stond vermeld. Handhaving heeft vervolgens de livestream gestopt.
4. Bij besluit van 21 juli 2022 heeft de burgemeester een last onder bestuursdwang aan verzoekers opgelegd in verband met overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Alcoholwet tijdens de vierdaagsefeesten op 19 juli 2022 en 20 juli 2022. Horeca-inrichting [horeca-inrichting] was gedurende deze dagen geopend voor publiek en ook werden er (alcoholhoudende) dranken en etenswaren verstrekt om ter plaatse te nuttigen, zonder dat verzoekers beschikten over een alcoholvergunning, een exploitatievergunning en een terrasvergunning die geldig was ten tijde van de week van de vierdaagsefeesten.
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat in horeca-inrichting [horeca-inrichting] sprake was van overtreding van de coronaregels. De burgemeester heeft zich gebaseerd op het politierapport, maar uit dit politierapport kan onvoldoende worden geconcludeerd dat er sprake was van een dergelijke overtreding.
Van de andere overtredingen, zoals genoemd onder rechtsoverweging 4 onder 1, 2 en 4, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden dat deze hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat verzoekers het bezwaar tegen de last onder bestuursdwang met betrekking tot de coronamaatregelen hebben ingetrokken, maakt niet dat niet van de aannemelijkheid van die overtreding kan worden uitgegaan.
Toetsingskader ‘slecht levensgedrag’
5. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
25 mei 2022 [1] , rechtsoverweging 3.2., is weergegeven op welke wijze getoetst moet worden of sprake is van slecht levensgedrag. Daaruit volgt - kort samengevat en voor zover hier van belang - het volgende.
Bij de invulling van de eis over het levensgedrag komt de burgemeester beoordelingsruimte toe. Ten tijde van de aanvraag van de alcoholvergunning door verzoekers en ten tijde van
de bestreden besluiten had de burgemeester nog geen beleidsregels vastgesteld voor de invulling van de beoordelingsruimte. Dat betekent dat de burgemeester moet motiveren:
- waarom de feiten relevant zijn voor de exploitatie van het horecabedrijf (het relevantiecriterium);
- hoe een betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten, niet aan de voorwaarde met betrekking tot het levensgedrag voldoet (het evidentiecriterium).
Relevantiecriterium
6. De voorzieningenrechter overweegt dat de feiten en omstandigheden verband moeten houden met de vraag of het horecabedrijf kan worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester voldoende gemotiveerd dat de onder rechtsoverweging 4 genoemde feiten 1, 2 en 4, relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Wat betreft het feit zoals genoemd onder 1 heeft de burgemeester terecht erop gewezen dat uit artikel 3.4 van het Alcoholbesluit (Ab) volgt dat dit feit relevant is.
Evidentiecriterium
7. De burgemeester heeft op 21 oktober 2022 de Beleidsregels beoordeling levensgedrag 2022 (de beleidsregels) vastgesteld, die op 27 oktober 2022 zijn gepubliceerd en op
28 oktober 2022 in werking zijn getreden. Deze beleidsregels zijn niet betrokken bij de bestreden besluiten, die van 27 oktober 2022 zijn. In het verweerschrift van 22 november 2022 heeft de burgemeester gesteld dat de beleidsregels wel bij het besluit op bezwaar kunnen worden betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet juist.
De eis dat een betrokkene ‘vooraf’ had kunnen weten dat hij niet aan de voorwaarde met betrekking tot het levensgedrag voldoet, betekent dat hij dat vóór het aanvragen van de vergunning, of, indien het om feiten gaat die tussen de aanvraag en het besluit zijn voorgevallen, zoals bij feit 4, ten tijde van dat feit had kunnen weten. De beleidsregels kunnen niet van invloed zijn op de toets ‘vooraf’ omdat de beleidsregels er toen nog niet waren.
7.1.
Met betrekking tot het evidentiecriterium heeft de Afdeling in rechtsoverweging 3.2
van voormelde uitspraak van 25 mei 2022 het volgende overwogen:
“Ten tweede moet de burgemeester motiveren hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan die voorwaarde voldoet. Daarmee geeft de Afdeling een nadere invulling aan eerdere rechtspraak, waarin werd geoordeeld dat indien de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn niet nader is gespecificeerd, uitsluitend die gedragingen onder de voorwaarde vallen waarvan het voor een ieder evident is dat daarmee niet aan die voorwaarde is voldaan.”
Gelet hierop gaat het er in de onderhavige zaak niet om of de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is. Het gaat erom of verzoeker 1 “vooraf had kunnen weten”, of dat “voor een ieder evident” is, dat de feiten waar de burgemeester zich op baseert tot de conclusie moeten leiden dat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is. Dat betekent dat de lat om aan te nemen dat aan het evidentiecriterium is voldaan veel hoger ligt dan de lat om aan te nemen dat sprake is van slecht levensgedrag. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker 1 vooraf had kunnen weten dat de feiten 1, 2 en 4 tot de conclusie moeten leiden dat hij van slecht levensgedrag is.
De feiten onder 1
7.2.
Met betrekking tot de feiten onder 1 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Ab leidt rijden onder invloed van alcohol tot de conclusie dat sprake is van slecht levensgedrag indien een betrokkene in de laatste vijf jaar twee maal is veroordeeld tot een boete van € 500 of meer. Uit artikel 3.4, tweede lid, van het Ab volgt dat een ‘boete’ van de officier van justitie daarmee gelijk wordt gesteld, tenzij de boete € 375 of minder bedraagt. In het geval van verzoeker 1 is de laatste vijf jaar sprake van één boete van € 425, voor de overtreding die op 27 december 2018 heeft plaatsgevonden. Voor de overtreding die op 18 december 2016 heeft plaatsgevonden is een boete opgelegd van € 325. Dit bedrag is lager dan het in artikel 3.4, tweede lid, van het Ab genoemde bedrag. Dat betekent dat de feiten onder 1 ruimschoots onder de grens van artikel 3.4 van het Ab blijven voor de conclusie dat sprake is van slecht levensgedrag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit dat de feiten onder 1 slechts in geringe mate kunnen bijdragen aan het oordeel dat verzoeker 1 vooraf had kunnen weten dat de feiten 1, 2 en 4 tot de conclusie moeten leiden dat hij van slecht levensgedrag is.
Feit 2
7.3.
Met betrekking tot feit 2 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verzoekers hebben aangevoerd dat dit feit er niet toe heeft geleid dat de burgemeester van [woonplaats] de vergunning voor de betreffende horecagelegenheid heeft ingetrokken wegens slecht levensgedrag, en dat door de burgemeester van [woonplaats] na feit 2 nog twee alcoholvergunningen aan verzoekers zijn verleend zonder dat slecht levensgedrag van verzoeker 1 is tegengeworpen. Ook hebben verzoekers gesteld dat in de coronatijd een behoorlijk aantal horecagelegenheden te maken heeft gekregen met bestuurlijke handhaving, maar dat niet is gebleken dat de vergunningen van die horecagelegenheden nadien wegens slecht levensgedrag zijn ingetrokken.
De voorzieningenrechter begrijpt hetgeen verzoekers hebben aangevoerd aldus, dat zij zich op het standpunt stellen dat een en ander aannemelijk maakt dat aan een bestuurlijke handhavingsmaatregel in verband met de coronamaatregelen minder gewicht moet worden toegekend dan de burgemeester daaraan heeft toegekend. De voorzieningenrechter kan verzoekers hierin volgen.
Hoewel een bestuurlijke handhavingsmaatregel wegens overtreding van de coronamaatregelen op zichzelf zeker niet kan worden aangemerkt als een maatregel van gering gewicht, hebben verzoekers terecht erop gewezen dat niet gebleken is dat zo’n handhavingsmaatregel, al dan niet in combinatie met andere feiten, heeft geleid tot intrekking van vergunningen op basis van slecht levensgedrag, of tot weigering van nieuw aangevraagde vergunningen op die grond. Daarmee heeft verzoeker 1 aannemelijk gemaakt dat hij niet vooraf, dat wil zeggen voor aanvraag van de onderhavige vergunningen, had kunnen weten dat feit 2 van groot gewicht zou zijn bij de beoordeling van de vraag of hij van slecht levensgedrag is.
Feit 4
7.4.
Met betrekking tot feit 4 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verzoekers hebben gesteld dat, nadat van de zijde van de gemeente was meegedeeld dat de bibob-toets positief was, zij er van uit mochten gaan dat er geen redenen meer waren om de alcoholvergunningen te weigeren, en dat ten tijde van feit 4 er dus zicht op legalisatie was. De voorzieningenrechter volgt dit niet. Verzoekers hebben benadrukt dat zij al 25 jaar horeca-ervaring hebben. Derhalve moet er van uitgegaan worden dat zij wisten dat bij een alcoholvergunning naast de bibob-toets nog andere toetsen worden uitgevoerd, waaronder de beoordeling of verzoeker 1 van slecht levensgedrag is, en dat een positieve bibob-toets niet betekent dat ook het oordeel over het levensgedrag positief zal zijn. Bovendien heeft de burgemeester er terecht op gewezen dat uit de HAT-formulieren blijkt dat de bibob-toets niet de enige toets is. Verzoekers hebben verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij er op basis van de uitlatingen van ambtenaren van uit mochten gaan dat de gevraagde vergunningen niet wegens slecht levensgedrag geweigerd zouden worden. Het welbewust zonder vergunning openstellen van een horecagelegenheid zonder te beschikken over de vereiste alcoholvergunning, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een overtreding van gewicht.
7.4.1.
Beoordeeld moet worden of verzoeker 1 ten tijde van de overtreding had kunnen weten dat deze overtreding, tezamen met de feiten 1 en 2, zodanig zwaarwegend zou zijn dat hij daarmee niet aan de voorwaarde met betrekking tot het levensgedrag zou voldoen.
7.4.2.
Hetgeen onder 7.4. is overwogen neemt niet weg dat verzoekers de horecagelegenheid pas hebben opengesteld nadat van gemeentezijde was meegedeeld dat de bibob-toets, die een belangrijke toets is in het kader van de alcoholvergunning, positief was. Daarnaast mag verondersteld worden dat, als het zeer duidelijk zou zijn geweest voor verzoekers dat feit 4, in combinatie met de feiten 1 en 2, tot weigering van de alcoholvergunning zou leiden wegens slecht levensgedrag van verzoeker 1, verzoekers niet tot openstelling van de horecagelegenheid zouden hebben besloten. De burgemeester heeft nog gewezen op het feit dat in artikel 3.4, eerste lid, van het Ab overtredingen van de Alcoholwet worden genoemd. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bij de toepassing van artikel 3.4, eerste lid, van het Ab om een strafrechtelijke veroordeling gaat of om een andere strafrechtelijke afdoening van een overtreding, terwijl het bij feit 4 gaat het om bestuursrechtelijke herstelsanctie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan gesteld worden dat, als het gaat over de beoordeling van het levensgedrag van iemand, in het maatschappelijk verkeer over het algemeen een bestuursrechtelijke herstelsanctie van minder gewicht wordt geacht dan een strafrechtelijke veroordeling. Dit is een aspect dat van belang is voor de vraag of verzoekers hadden kunnen weten dat verzoeker 1 niet aan de voorwaarde met betrekking tot het levensgedrag zou voldoen.
Evidentiecriterium, conclusie
7.5.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de burgemeester onvoldoende gemotiveerd dat de feiten 1, 2 en 4 ertoe leiden dat verzoeker 1 van slecht levensgedrag is.
Voorlopige voorziening
8. De burgemeester heeft de mogelijkheid om in het besluit op bezwaar alsnog een dragende motivering op te nemen. Gelet op de uitvoerige motivering die de burgemeester al in de bestreden besluiten en het verweerschrift heeft gegeven, is het de vraag of een dragende motivering te geven zal zijn. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij al grote investeringen hebben gedaan en dat alles klaar is om open te gaan. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat verzoekers behoorlijke schade lijden zolang de horeca-inrichtingen niet open gaan. Indien de voorzieningenrechter een voorziening treft die inhoudt dat de horeca-inrichtingen voorlopig open kunnen gaan, en later zou blijken dat de burgemeester bij het besluit op bezwaar een motivering ten aanzien van het levensgedrag van verzoeker 1 geeft die in rechte stand houdt, dan is het gevolg van die voorlopige voorziening dat de horecagelegenheden enige tijd open zijn geweest, maar die voorlopige voorziening zal geen permanente gevolgen hebben. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen en een voorlopige voorziening te treffen.
8.1.
Gelet op het dossier is duidelijk dat de bibob-toets niet leidt tot weigering van de gevraagde alcoholvergunning. Hoewel gesteld noch gebleken is dat er andere weigeringsgronden voor de alcoholvergunning zijn, is niet uitgesloten dat de burgemeester alleen de weigeringsgrond slecht levensgedrag heeft genoemd in de bestreden besluiten, maar dat er nog andere weigeringsgronden zijn. Daarom zal de voorzieningenrechter bepalen dat de burgemeester verzoekers met ingang van de zevende dag na de dag waarop deze uitspraak is gedaan, dient te behandelen als waren zij in het bezit van de aangevraagde alcoholvergunningen. Indien de burgemeester vindt dat er andere weigeringsgronden zijn kan hij binnen die zeven dagen op grond van artikel 8:87 van de Awb om opheffing of wijziging van de voorlopige voorziening vragen.
8.2.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat de burgemeester het griffierecht moet vergoeden en dat verzoekers ook een vergoeding krijgen van hun proceskosten. De burgemeester moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 759. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.518.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst de besluiten van 27 oktober 2022 waarbij de alcoholvergunningen voor de horecagelegenheden [horeca-inrichting] aan de [locatie] te [woonplaats] en [horeca-inrichting] [woonplaats] aan de [locatie] te [woonplaats] zijn geweigerd;
- bepaalt dat de burgemeester verzoekers met ingang van de zevende dag na de dag waarop deze uitspraak is gedaan, dient te behandelen als waren zij in het bezit van de aangevraagde alcoholvergunningen;
- deze schorsing en voorlopige voorziening vervallen zes weken nadat de burgemeester de beslissing op bezwaar heeft bekend gemaakt;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 365 aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
A. de Wijse-Hageman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De voorzieningenrechter en de griffier zijn
verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:81
Eerste lid
Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Alcoholwet

Artikel 7
Eerste lid
Een vergunning is vereist voor iedere inrichting.
Artikel 8
Eerste lid
Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
a. zij hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt;
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
c. zij mogen niet onder curatele staan.
(…)
Artikel 27
Eerste lid
Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01) geldende eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
c. artikel 7, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01), artikel 31, vierde lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01), en artikel 32, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01), zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;
d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01) en 13 tot en met 24 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01) gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Tweede lid
Een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder c (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01), is ingetrokken, kan gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd.
Derde lid
Een vergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0013798&artikel=3&g=2022-11-21&z=2022-11-21).
Vierde lid
Voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0013798&artikel=8&g=2022-11-21&z=2022-11-21), om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0013798&artikel=9&g=2022-11-21&z=2022-11-21) worden gevraagd.
Artikel 28
Een vergunning wordt verleend, indien geen der in artikel 27 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002458/2021-07-01) bedoelde weigeringsgronden aanwezig is.

Alcoholbesluit

Artikel 3.4
Eerste lid
Onverminderd artikel 3.3, is een leidinggevende niet binnen de laatste vijf jaar bij meer dan één uitspraak onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,– of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, onder a, van het Wetboek van Strafrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=9&g=2022-11-21&z=2022-11-21) wegens dan wel mede wegens overtreding van:
a. bepalingen gesteld bij of krachtens de wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002458&g=2022-11-21&z=2022-11-21) en de Opiumwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001941&g=2022-11-21&z=2022-11-21);
b. bepalingen gesteld bij of krachtens de Wet op de accijns (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005251&g=2022-11-21&z=2022-11-21) en de Algemene douanewet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0023746&g=2022-11-21&z=2022-11-21), voor zover het betreft alcoholhoudende dranken;
c. de artikelen 137c tot en met 37g, 140, 240b, 252, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht; (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=137c&g=2022-11-21&z=2022-11-21)
d. de artikelen 8 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=8&g=2022-11-21&z=2022-11-21) en 162, derde lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=162&g=2022-11-21&z=2022-11-21), alsmede artikel 6 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=6&g=2022-11-21&z=2022-11-21) j° artikel 8 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=8&g=2022-11-21&z=2022-11-21) of artikel 6 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=6&g=2022-11-21&z=2022-11-21) j° artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006622&artikel=163&g=2022-11-21&z=2022-11-21);
e. de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002469&artikel=1&g=2022-11-21&z=2022-11-21), 13 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002469&artikel=13&g=2022-11-21&z=2022-11-21), 14 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002469&artikel=14&g=2022-11-21&z=2022-11-21), 27 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002469&artikel=27&g=2022-11-21&z=2022-11-21) en 30b van de Wet op de kansspelen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002469&artikel=30b&g=2022-11-21&z=2022-11-21);
f. de artikelen 2 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001980&artikel=2&g=2022-11-21&z=2022-11-21) en 3 van de Wet op de weerkorpsen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001980&artikel=3&g=2022-11-21&z=2022-11-21); of
g. de artikelen 54 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0008804&artikel=54&g=2022-11-21&z=2022-11-21) en 55 van de Wet wapens en munitie (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0008804&artikel=55&g=2022-11-21&z=2022-11-21).
Tweede lid
Met een veroordeling als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=74&g=2022-11-21&z=2022-11-21) of artikel 76, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=76&g=2022-11-21&z=2022-11-21) ter zake van een overtreding als bedoeld in het eerste lid, tenzij de geldsom € 375,– of minder bedraagt.
Artikel 3.5
Eerste lid
Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de wet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002458&artikel=31&g=2022-11-21&z=2022-11-21) of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001941&artikel=13b&g=2022-11-21&z=2022-11-21) of van artikel 174 Gemeentewet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005416&artikel=174&g=2022-11-21&z=2022-11-21) of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005416&artikel=149&g=2022-11-21&z=2022-11-21) vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8
Eerste lid
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
Tweede lid
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Derde lid
In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed,
indien:
1°sedert de datum waarop hem voor de eerste maal een rijbewijs voor de categorie AM of T is afgegeven nog geen zeven jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,
2°.sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van ten minste achttien jaar heeft bereikt, dan wel
3°.indien sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs voor de categorie B is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, ongeacht of hij op dat tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B al in het bezit was van een rijbewijs voor de categorie AM of T.