6.1.Op 1 augustus 2011 heeft het college de subsidie voor het project verleend. Voor de subsidie geldt een projectperiode van 1 januari 2009 tot 31 december 2013. De verleende subsidie bedraagt € 9.022.504,-. Dat is 45 % van de totale subsidiabele kosten van
€ 20.050.009,-, hoofdzakelijk bestemd voor de aanschaf van een cyclotron, aankoop van de grond en het gebouw en loonkosten. Van de totale verleende subsidie is € 4.146.913,80aan RTM verleend en € 4.875.589,80aan Radboud UMC.
Op 16 februari 2011 heeft Lysias advies B.V. (Lysias) geconcludeerd dat de voorgenomen steun aan het project geen staatssteun betreft. De verleende subsidie is niet aangemeld bij de Europese Commissie.
Op 22 mei 2014 heeft het college een gewijzigde beschikking subsidieverlening (een ‘herbeschikking’) genomen. Deze houdt in dat de kosten over 2009 – 2013 niet subsidiabel zijn, op één post na, dat het subsidiepercentage wordt verhoogd naar 60 % en dat het einde van de projectperiode is gewijzigd in oktober 2015. Op de zitting is vastgesteld dat de projectperiode uiteindelijk liep tot en met december 2015. Op 31 december 2015 is de volledige subsidie aangewend. De beschikkingen van 1 augustus 2011 en 22 mei 2014 staan in rechte vast.
Op 14 augustus 2015 is het cyclotron feitelijk opgeleverd.
Op 8 juli 2016 is de subsidie vastgesteld op € 7.085.211,01. De vastgestelde subsidie voor RTM bedraagt € 3.830.525,75 en voor Radboud UMC € 3.254.685,26. Ook deze beschikking staat in rechte vast.
In oktober 2016 is aan RTM een zogenoemd ‘Good Manufacturing Practice’ (GMP)-certificaat toegekend, hetgeen een vereiste is voor de productie van geneesmiddelen en voor de productie van geneesmiddelen voor onderzoek. In juli 2018 ontving RTM een handelsvergunning voor onder andere het radiofarmacum 18F-FDG. In december 2018 zijn de leveringen van dat radiofarmacum gestart. GEHC heeft op 22 november 2019 het college verzocht om de subsidieverlening van 1 augustus 2011 in te trekken en om de subsidie als ongeoorloofde staatsteun terug te vorderen op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wts, dan wel de subsidie te wijzigen op grond van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). GEHC heeft daarnaast op 1 maart 2021 een klacht over onrechtmatige staatssteun ingediend bij de Europese Commissie. Hierop was ten tijde van het onderzoek op de zitting nog niet beslist.
Wat is het standpunt van het college?
7. Het college heeft in het bestreden besluit een beslissing genomen op het verzoek van GEHC. Daarbij heeft het college zich samengevat op het standpunt gesteld dat zij in haar hoedanigheid van Management Autoriteit in de steunverlening gemotiveerd heeft aangegeven dat geen sprake is van staatssteun. Er ligt geen advies van de Europese Commissie of rechterlijke uitspraak waaruit zou blijken dat toch sprake zou zijn van staatssteun. Volgens het college biedt de Wts haar daarom geen bevoegdheid om de steunverlening te herzien. Voor zover GEHC een beroep heeft gedaan op artikel 4:49 van Awb, heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover GEHC een beroep doet op omstandigheden die zij eerder had kunnen aanvoeren tegen de subsidieverlening of subsidievaststelling. Voor zover GEHC een beroep doet op toepassing van artikel 4:49 van de Awb op basis van omstandigheden die van na de subsidievaststelling dateren, is het college van mening dat GEHC niets heeft aangevoerd dat tot toepassing van de limitatieve wijzigingsgronden uit dat artikel zou kunnen leiden.
8. Vast staat dat de subsidieverlening niet vooraf is gemeld aan de Europese Commissie, omdat het college er bij de subsidieverlening van uit is gegaan dat geen sprake was van staatssteun. In geschil is de vraag of het college bevoegd dan wel verplicht is de subsidie te herzien en op welke wettelijke grondslag dat dan is. Ook is in geschil of GEHC door de economische activiteiten van RTM omzetverlies heeft geleden en zo ja, hoe groot het verlies is.
Waarom is GEHC het niet eens met het bestreden besluit?
9. GEHC voert - kort weergegeven - aan dat de subsidie is gebruikt voor commerciële activiteiten, terwijl deze was aangevraagd voor het doen van wetenschappelijk (translationeel) onderzoek. Daarom is er volgens GEHC sprake van onrechtmatig verleende staatssteun. In dat verband betoogt GEHC dat het college op grond van artikel 7 van de Wts verplicht is een subsidiebesluit te herzien en de subsidie terug te vorderen als na onderzoek blijkt dat de subsidie in strijd met de zogenoemde ‘standstill bepaling’is verleend.
Verder betoogt GEHC dat het college ook op grond van artikel 4:49 van de Awb bevoegd is om de subsidie in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, omdat de economische activiteiten, dus het produceren en verhandelen van radiofarmaca, niet overeenkomen met de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend en vastgesteld. GEHC voert aan dat het college een onderzoeksplicht heeft en dat het college hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan.
10. Over de toepassing van artikel 7 van de Wts overweegt de rechtbank dat dit pas aan de orde kan zijn, wanneer sprake is van onrechtmatige staatssteun en de wettelijke regeling op grond waarvan de steun is toegekend zélf geen grondslag biedt om een onjuiste beschikking te herzien. Dat volgt uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 7 van de Wts. Artikel 7 van de Wts heeft in zoverre dus een aanvullend karakter. Daarom zal de rechtbank eerst de gronden bespreken die gaan over de vraag of artikel 4:49 van de Awb in dit geval een grondslag biedt om de vastgestelde subsidie te herzien.
Hoe oordeelt de rechtbank over de toepassing van artikel 4:49 van de Awb?
11. Artikel 4:49 van de Awb is een bepaling die er in voorziet dat een bestuursorgaan een onherroepelijk vastgestelde subsidie kan herzien. Volgens de MvT bij de derde trancheziet artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb op ná de subsidievaststelling voortdurende verplichtingen. GEHC stelt dat RTM in 2018, dus ruimschoots na de datum van de subsidievaststelling van 8 juli 2016, in strijd is gaan handelen met deze bepaling. Anders dan het college heeft aangenomen, kan niet worden volstaan met de tegenwerping dat GEHC eerder had moeten opkomen tegen de gestelde schending van 4:49 Awb, ook niet als de schending voor GEHC in de lijn der verwachting zou liggen of eerder bekend zou zijn geweest. In de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2011, waar het college op de zitting op heeft gewezenis geen steun te vinden voor een andersluidend oordeel. GEHC heeft immers feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zij stelt dat niet is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, doordat de subsidieontvanger met commerciële activiteiten is gestart na de subsidievaststelling. Deze beroepsgrond vat de rechtbank zo op, dat GEHC stelt dat de subsidieontvanger afwijkt van een aan de subsidieverlening verbonden verplichting.