ECLI:NL:RBGEL:2022:6813

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
C/05/411729 / KZ ZA 22-172
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een executiegeschil over arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een executiegeschil tussen Achmea Schadeverzekering N.V. en een gedaagde partij. De gedaagde partij had een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Achmea en vorderde betaling van uitkeringen op basis van 100% arbeidsongeschiktheid, terwijl Achmea uitging van 85%. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 3 augustus 2022 geschorst, waarin Achmea was veroordeeld tot nakoming van een bindend advies van de Commissie van Beroep van het Kifid. De rechtbank oordeelde dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat Achmea niet aan haar verplichtingen had voldaan, en dat de gedaagde partij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. De gedaagde partij werd veroordeeld in de proceskosten van Achmea, die op € 2.138,33 werden begroot. De uitspraak benadrukt de rol van de executierechter en de bewijslast in executiegeschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/411729 / KZ ZA 22-172
Vonnis in kort geding van 7 december 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. A. Robustella te Ede Gld,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [land] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Wolleswinkel te Barneveld.
Partijen zullen hierna Achmea en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van Achmea
  • de pleitnota van [gedaagde partij] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] heeft sinds 2004 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Achmea. In 2006 heeft hij wegens aanhoudende psychische klachten verzocht om uitkering. Achmea heeft na deze melding (voorlopige) uitkeringen aan [gedaagde partij] betaald. Zij heeft deze uitkering op 20 juni 2007 beëindigd en op 31 juli 2007 heeft Achmea aan [gedaagde partij] bericht dat zij de verzekering direct opzegt, omdat [gedaagde partij] al ten tijde van het aangaan van de verzekering bestaande maagklachten voor haar zou hebben verzwegen.
2.2.
In 2015 heeft [gedaagde partij] zich bij Achmea gemeld met de mededeling dat hij in 2011 weer arbeidsongeschikt is geworden. Achmea heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekering al in 2007 was beëindigd.
2.3.
[gedaagde partij] heeft hierop bij het Kifid een klachtprocedure aangespannen tegen Achmea, waarin hij uitkering vorderde op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 14 juni 2021 heeft de Commissie van Beroep (CvB) van het Kifid zijn klacht gegrond verklaard en Achmea onder meer veroordeeld om alsnog de uitkeringstermijnen op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan hem te voldoen, voor zover deze termijnen opeisbaar zijn geworden na 5 maart 2012.
2.4.
Omdat Achmea de Kifid-uitspraak niet naleefde, heeft [gedaagde partij] een kort geding tegen haar aanhangig gemaakt. Achmea heeft op haar beurt in een bodemprocedure de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de Kifid-uitspraak nietig is dan wel deze uitspraak te vernietigen.
2.5.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank locatie Arnhem, op 24 januari 2022 op tegenspraak gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard, is Achmea veroordeeld tot nakoming van het bindend advies op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft.
Achmea heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank locatie Zutphen verzocht de tenuitvoerlegging van dit vonnis van 24 januari 2022 te schorsen. Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 21 februari 2022 is deze vordering afgewezen.
In het door Achmea ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 30 augustus 2022 het kortgedingvonnis van 24 januari 2022 bekrachtigd, behalve voor wat betreft de dwangsomveroordeling. Die is vernietigd.
2.6.
Op 3 augustus 2022 is uitspraak gedaan door deze rechtbank in de door Achmea aanhangig gemaakte bodemprocedure. Achmea vorderde daarin -kort gezegd- primair voor recht te verklaren dat [gedaagde partij] geen rechten kan ontlenen aan de Verzekering en hem te veroordelen alles was hij heeft ontvangen op grond van de uitspraak van de Kifid terug te betalen. Subsidiair vorderde zij de beslissing van de CvB van 14 juni 2021 nietig te verklaren dan wel te vernietigen.
In conventie zijn de vorderingen van Achmea afgewezen, in reconventie is Achmea veroordeeld tot nakoming van het bindend advies van de CvB van het Kifid van 14 juni 2021 op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij in gebreke blijft met een maximum van € 500.000,00.
Achmea heeft bij exploot van 18 oktober 2022 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.7.
Achmea heeft medio april 2022 een bedrag van afgerond € 353.000,00 aan [gedaagde partij] overgemaakt. Uit de door haar op 28 juni 2022 verstrekte specificatie blijkt dat zij bij de berekening van de uitkering over de periode 5 maart 2012 tot 15 april 2022 is uitgegaan van 85 % arbeidsongeschiktheid en dat zij een bedrag van afgerond € 35.000,00 in mindering heeft gebracht voor premie over de periode 31 juli 2007 tot en met 1 juni 2012.
2.8.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft [gedaagde partij] Achmea meegedeeld dat zij gehouden is tot uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 100% en dat zij bij de in mindering gebrachte premie geen rekening heeft gehouden met de korting van 100% die voor hem geldt op grond van de algemene voorwaarden van Achmea. [gedaagde partij] heeft Achmea gesommeerd tot betaling van de achterstallige uitkeringen vermeerderd met de wettelijke rente en een bedrag van € 150.000,00 aan verbeurde dwangsommen. Achmea heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven. [gedaagde partij] heeft executie van de dwangsommen tot het maximum bedrag van € 500.000,00 aangezegd.

3.Het geschil

3.1.
Achmea vordert primair, samengevat, schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 augustus 2022 totdat in de beroepsprocedure uitspraak is gedaan en duidelijkheid is gerezen met betrekking tot de vraag waartoe de beslissing van 14 juni 2021 van de CvB haar verplicht als het gaat om de hoogte van de aan [gedaagde partij] te betalen uitkeringen,
subsidiair te bepalen dat tenuitvoerlegging alleen kan tegen het stellen van zekerheid voor het bedrag van € 500.000,00 en meer subsidiair de tenuitvoerlegging beperkt tot een bedrag van € 75.000,00 toe te staan.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt is dat de executierechter bij een vordering tot staking van de executie van dwangsommen slechts een beperkte taak heeft. Hij kan alleen in de executie ingrijpen indien (a) geen dwangsommen zijn verbeurd omdat tijdig en volledig aan het te executeren vonnis is voldaan, (b) de verbeurde dwangsommen al zijn voldaan of (c) de executant door de executie zich schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid.
4.2.
In dit geschil ligt de nadruk op de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Bij de beantwoording van die vraag moet de executierechter onderzoeken of de prestatie is verricht waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden. Dat wil zeggen: hij moet de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. De rechter heeft dan dus niet tot taak de rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen. Het dictum dient te worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Bij het geven van deze uitleg moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
In een procedure als deze ligt het op de weg van [gedaagde partij] om aannemelijk te maken dat de dwangsommen verbeurd zijn. De voorzieningenrechter moet dan beoordelen of de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd als in het executiegeschil een bodemprocedure wordt gevoerd. Dat vraagt om een inschatting van de kans dat de executant in een eventuele bodemprocedure er in zal slagen te bewijzen dat de geëxecuteerde niet (volledig) aan de veroordeling heeft voldaan. Gelet op het feit dat de bewijslast op de executant rust, is een vordering tot schorsing van de executie in beginsel toewijsbaar wanneer niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de geëxecuteerde inderdaad niet (volledig) aan de veroordeling heeft voldaan.
4.3.
[gedaagde partij] stelt dat Achmea niet aan het vonnis heeft voldaan door 85% in plaats van 100% uit te keren en door verrekening van de volgens hem niet verschuldigde premies. Voor de beantwoording van de vraag of Achmea heeft voldaan aan haar veroordeling moet worden nagegaan waartoe Achmea is veroordeeld.
In het vonnis van 3 augustus 2022 van de rechtbank is zij veroordeeld tot nakoming van het bindend advies van de Commissie van Beroep van het Kifid d.d. 14 juni 2021 op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat zij in gebreke blijft met een maximum van € 500.000,00. In dat bindend advies is bepaald dat Achmea gehouden is aan [gedaagde partij] te voldoen de uitkeringstermijnen op grond van de Verzekering, voor zover deze termijnen opeisbaar zijn geworden na 5 maart 2012. Onder r.o. 2.11 heeft de CvB overwogen dat voor de reeds verschenen termijnen Achmea zal moeten uitgaan
“van de gezondheidstoestand van Consument zoals Verzekeraar deze heeft vastgesteld voordat hij de uitkeringen beëindigde”.Vast staat Achmea de uitkering op 20 juni 2007 heeft beëindigd.
4.4.
De CvB heeft in het midden gelaten welk uitkeringspercentage toen gold. [gedaagde partij] heeft aangevoerd dat de adviserend arts van Achmea in zijn rapport van 25 mei 2007 een arbeidsongeschiktheid van 100 % heeft bepaald. Achmea heeft betoogd dat dit een advies is dat zij al dan niet kan opvolgen. Het is de verzekeraar die uiteindelijk het percentage arbeidsongeschiktheid vaststelt. Zij heeft bij brief van 14 juni 2007 het percentage arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 85%. Dat percentage geldt en naar dat percentage werd ook uitgekeerd, aldus Achmea. In de brief van 14 juni 2007 schrijft Achmea dat haar medisch adviseur [gedaagde partij] ’ arbeidsongeschiktheid heeft beoordeeld en dat hij graag gegevens wil opvragen bij de psycholoog waarmee [gedaagde partij] gesprekken heeft gehad. [gedaagde partij] wordt gevraagd de bijgevoegde machtiging te verstrekken voor het opvragen van die gegevens bij een psychologenpraktijk in Amersfoort. In de brief staat voorts:
”(…) Op dit moment ontvangt u een uitkering op basis van 85% arbeidsongeschiktheid. (…)”
[gedaagde partij] betwist dat hij deze aan zijn adres in Barneveld verzonden brief heeft ontvangen. Volgens hem kan er zelfs over getwijfeld worden of de brief wel is verzonden. Hij verwijst daarvoor naar de overwegingen van de CvB in een tussenuitspraak van 4 januari 2021. De CvB overweegt onder meer dat niet duidelijk is of Achmea zich op het standpunt stelt dat deze brief is ontvangen en zo ja, waarop zij dat standpunt baseert. Omdat voor de beoordeling door de CvB een antwoord op deze en andere vragen over de brief niet vereist was, heeft zij ze onbeantwoord gelaten.
4.5.
In de onderhavige procedure heeft Achmea aangevoerd dat de brief zoals in het geding gebracht, is verzonden en ontvangen door [gedaagde partij] . Dat laatste baseert zij onder meer op een notitie in het werkdossier van 14 juni 2007 dat [gedaagde partij] telefonisch aan een medewerkster heeft meegedeeld 85% een reëel percentage te vinden.
[gedaagde partij] heeft echter betwist dat dit telefoongesprek is gevoerd.
Hij heeft aangevoerd dat vanaf november 2006 een uitkering naar rato van 85% arbeidsongeschiktheid werd betaald, maar dat vanaf het advies van 25 mei 2007 een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% gold. Hij heeft echter niet weersproken dat het Achmea vrij stond af te wijken van het advies van de arts. Volgens Achmea heeft zij het advies niet gevolgd, omdat het innerlijk tegenstrijdig was. De betreffende arts vermeldt een arbeidsongeschiktheids-percentage van 100 maar schrijft ook:
“(…) moeilijk om AO % in te schatten. (…)”. De arts adviseert om bij de behandelend psychiater informatie op te vragen, omdat de informatie van de huisarts uiterst summier is.
In het licht van dit advies past het versturen van de brief van 14 juni 2007 met onder meer het verzoek om een machtiging te verstrekken in de procedure voor het verkrijgen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Vast staat dat aan [gedaagde partij] verzocht is een machtiging te verstrekken.
Dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van [gedaagde partij] voorafgaande aan de beëindiging van de uitkering op 20 juni 2007 door Achmea is vastgesteld op 100 %, is niet aannemelijk geworden. Tegenover de stelling van Achmea dat voordat de uitkering van [gedaagde partij] werd geëindigd hem uitkeringen zijn betaald op basis van 85 % arbeidsongeschiktheid, heeft [gedaagde partij] niet aannemelijk gemaakt dat hem uitgekeerd werd op basis van 100 %. Het mag zo zijn dat hij naar aanleiding van het advies van de arts ervan uitging dat uitkering zou plaatsvinden op basis van 100 %, dat hem ook is betaald op basis van 100 % heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat voorshands niet ervan uitgegaan kan worden dat de veroordeling door het CvB ertoe strekt dat aan [gedaagde partij] uitkeringen moeten worden gedaan op basis van 100 % arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Het vonnis van deze rechtbank van 3 augustus 2022 leidt niet tot een ander oordeel. De vraag naar het percentage arbeidsongeschiktheid van [gedaagde partij] was geen onderwerp van de procedures bij het Kifid en de rechtbank. De hoogte van de uitkering was in de procedure bij de rechtbank slechts van belang voor de door Achmea aan de rechtbank voorgelegde vraag of er sprake was van een bindend advies van de CvB. Daarvoor geldt een grens bij een bedrag aan toegekende vorderingen met een hoofdsom van meer dan € 250.000,00. De rechtbank overweegt dat het feit dat de medisch adviseur een arbeidsongeschiktheids-percentage van 100% heeft genoemd, erop duidt dat hij voorshands ervan uitging dat [gedaagde partij] , zoals hij ook claimde, op dat moment geen arbeidsvermogen had. De rechtbank komt vervolgens (alleen) tot het oordeel dat ten tijde van de uitspraak van de CvB Achmea ruimschoots meer dan € 250.000,00 aan verschenen termijnen verschuldigd was en dat daarom het advies van de CvB bindend is.
4.7.
Vast staat dat Achmea aan [gedaagde partij] een bedrag heeft uitbetaald over de periode 5 maart 2012 tot 15 april 2022, uitgaande van 85 % arbeidsongeschiktheid. Nu niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat Achmea gehouden is op basis van 100% arbeidsongeschiktheid uit te betalen, kan ook niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat Achmea inderdaad niet (volledig) aan de veroordeling heeft voldaan.
De vordering tot schorsing van de executie ligt daarom in beginsel voor toewijzing gereed.
4.8.
[gedaagde partij] heeft ook aangevoerd dat Achmea het vonnis van de rechtbank niet is nagekomen omdat zij verzekeringspremies over de jaren 2007 tot en met 2012 op de uitkering in mindering heeft gebracht. Zij was daartoe niet gerechtigd omdat deze vorderingen zijn verjaard en anders [gedaagde partij] aanspraak kan maken op de korting van 100% op grond van de polisvoorwaarden.
Zoals hiervoor overwogen kan van dat laatste niet worden uitgegaan. Ten aanzien van het beroep op verjaring heeft Achmea aangevoerd dat verjaring niet aan verrekening in de weg staat. Dit verweer treft doel, zodat voorshands niet geoordeeld kan worden Achmea niet heeft voldaan aan de veroordeling.
Ten slotte wordt nog overwogen dat het enkele feit dat Achmea een door [gedaagde partij] betaalde premie ten onrechte heeft verrekend er niet toe kan leiden dat [gedaagde partij] gerechtigd is voor een bedrag van € 500.000,00 aan dwangsommen te executeren. De veroordeling tot betaling van een dwangsom strekt niet verder dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel, te weten de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Deze (mogelijke) vergissing van Achmea staat niet aan toewijzing van de primair gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging in de weg.
De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking meer. De tenuitvoerlegging zal worden opgeschort totdat in de tegen het vonnis van de rechtbank van 3 augustus 2022 ingestelde appelprocedure de hoogte van de door Achmea aan [gedaagde partij] te betalen arbeidsongeschiktheidsuitkering is bepaald.
4.9.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Achmea tot aan deze uitspraak gesteld op
4.10.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op:
- betekening oproeping € 103,33
- griffierecht 1.019,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 2.138,33

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van deze rechtbank, locatie Arnhem van 3 augustus 2022, voor wat betreft de veroordeling tot betaling van dwangsommen totdat in de tegen dit vonnis ingestelde appelprocedure de hoogte van de door Achmea aan [gedaagde partij] te betalen arbeidsongeschiktheidsuitkering is bepaald,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 2.138,33,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.
Ap/pb