In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de curator van een failliete vennootschap en twee gedaagden. De curator vorderde nakoming van een vaststellingsovereenkomst die op 11 november 2021 was gesloten tussen de heer [naam 1], mevrouw [naam 2] en de gedaagden. De overeenkomst hield in dat de gedaagden afstand deden van hun aanspraken op een perceel, in ruil voor een schikkingsbedrag van EUR 460.000,00 dat door de heer [naam 1] aan de gedaagden zou worden betaald, mits hij financiering kon verkrijgen. De curator verzocht om verlof voor het leggen van derdenbeslag op de vorderingen van de gedaagden, wat op 15 februari 2022 werd verleend. De curator vorderde in kort geding dat de gedaagden de ontruiming van het perceel binnen vijf dagen na betekening van het vonnis zouden uitvoeren, met machtiging aan de curator om dit zelf te bewerkstelligen indien nodig.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagden het recht hadden om de nakoming van de overeenkomst op te schorten, omdat het derdenbeslag niet op alle gedaagden van toepassing was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de curator onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedaagden niet gerechtigd waren tot het schikkingsbedrag. De vorderingen van de curator werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.330,00 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 6 december 2022.