ECLI:NL:RBGEL:2022:6312

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
C/05/393732 / HA ZA 21-493
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kapitaaluitkering en schadevergoeding na beëindiging koopovereenkomst en onderhandelingen over huurovereenkomst

In deze zaak vordert eiseres, die een familiebedrijf wenst over te nemen, betaling van een kapitaaluitkering en schadevergoeding van gedaagden. De koopovereenkomst die op 16 augustus 2017 werd gesloten, is niet nagekomen, en eiseres stelt dat de onderhandelingen over een huurovereenkomst onrechtmatig zijn afgebroken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres recht heeft op een kapitaaluitkering van € 18.814,00, vermeerderd met contractuele rente van 6% per jaar vanaf 1 januari 2017. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot schadevergoeding wegens het niet nakomen van de koopovereenkomst en de afgebroken onderhandelingen niet kan worden toegewezen, omdat eiseres zich heeft gedragen alsof de overeenkomst niet meer bestond en geen nakoming heeft verlangd. De rechtbank wijst de overige vorderingen van eiseres af en compenseert de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/393732 / HA ZA 21-493
Vonnis van 16 november 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. R.N. Brugge te Doetinchem,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats], gemeente Zevenaar,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats], gemeente Zevenaar,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats], gemeente Zevenaar,
gedaagden,
advocaat mr. J. Faas te Assen.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd en afzonderlijk respectievelijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • Het tussenvonnis van 13 april 2022 en de daarin genoemde processtukken,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 21 september 2022 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en haar (in 2009 overleden) echtgenoot hebben [onderneming] in [vestigingsplaats] geëxploiteerd. Haar dochter [eiseres] is in 2003 als werkneemster bij het familiebedrijf in dienst getreden.
2.2.
In 2013 is het dienstverband met [eiseres] beëindigd en heeft zij samen met [gedaagde 1] het bedrijf voortgezet als vennootschap onder firma.
2.3.
Er is een niet door partijen ondertekend v.o.f.-contract in het geding gebracht. In artikel 16 en 17 van dit contract is de kapitaaluitkering van een uittredende vennoot geregeld. In deze artikelen is (onder meer) opgenomen dat die uitkering plaats moet vinden in maximaal vijf gelijke jaarlijkse termijnen en dat over het nog niet afgeloste gedeelte van het totaal verschuldigde bedrag een rente verschuldigd is van zes procent.
2.4.
Op 1 januari 2016 is [eiseres] uitgetreden als vennoot en is zij wederom in dienstbetrekking gekomen van de onderneming. [gedaagde 1] heeft de onderneming zelfstandig voortgezet. Door [gedaagde 1] is een bedrag van € 66.186,00 aan [eiseres] voldaan ter vergoeding van de aan [eiseres] toekomende kapitaalstand.
2.5.
In 2017 hebben [eiseres] en haar toenmalig echtgenoot aangegeven de onderneming van [gedaagde 1] over te willen nemen en zijn partijen met elkaar in onderhandeling getreden. Op 16 augustus 2017 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten, waarin de koopprijs is bepaald op € 250.000,00. In artikel 12 lid 3 van de koopovereenkomst is onder meer opgenomen dat een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is ter hoogte van tien procent van de totale verkoopprijs wanneer een partij in verzuim is met betrekking tot de levering.
2.6.
De overdracht van de onderneming, die zou plaatsvinden op 1 oktober 2017, is vervolgens niet doorgegaan.
2.7.
In december 2018 ontving [eiseres] het bericht dat [gedaagde 1] de onderneming had verkocht aan haar andere dochter [gedaagde 2] en aan [gedaagde 3], de echtgenoot van [gedaagde 2]. [eiseres] bleef in dienstbetrekking werkzaam voor de onderneming.
2.8.
In de periode januari en februari 2019 zijn [eiseres], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] met elkaar in gesprek gegaan om te bezien of tussen partijen een huurovereenkomst tot stand zou kunnen komen.
2.9.
Op 23 maart 2019 heeft de heer Aalberts (financieel adviseur) namens [eiseres] aan [gedaagden] een e-mail gestuurd met als onderwerp “vordering en huur en overname forellenvijver door [eiseres]”. In deze e-mail is (voor zover relevant) opgenomen:
Zoals ik in het gesprek op 7 februari 2019 ook heb aangegeven, hebben jullie ([gedaagde 3] en [gedaagde 2]), samen met [gedaagde 1] de onroerende zaken van haar gekocht zonder deze te kunnen betalen.
en
(…) dat met [gedaagde 1] was overeengekomen dat de vordering van (…) [eiseres], zonder verdere kosten, in totaal € 85.000,-- bedraagt. Ik stel voor, dat we voor 1 april a.s. jullie standpunt vernemen. Besprekingen en onderhandelingen omtrent de huur/overname van de forellenvijver-exploitatie door [eiseres], zullen uiteraard tot na jullie antwoord worden opgeschort.
2.10.
Tussen partijen is geen huurovereenkomst tot stand gekomen, noch heeft [eiseres] de (exploitatie van de) forellenvijver overgenomen van [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. [gedaagde 1] heeft per 1 december 2019 de onderneming gestaakt en het dienstverband met [eiseres] beëindigd. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben vervolgens in elk geval een deel van de onderneming, te weten de forellenvijvers, verkocht aan een derde.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde 1] te veroordelen om aan haar te betalen € 18.814,00, ter zake van de stand van de kapitaalrekening per 31 december 2015, vermeerderd met de contractuele rente van 6% per jaar vanaf 1 januari 2017;
II. [gedaagde 1] primair te veroordelen om aan haar te betalen de contractuele boete van € 25.000,00 uit hoofde van de koopovereenkomst van 16 augustus 2017, dan wel subsidiair aan haar te betalen € 19.828,00, ter zake van vergoeding van vermogensschade wegens de door [gedaagde 1] afgebroken onderhandelingen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en € 7.000,00 ter zake van de vermogensschade uit hoofde van de uren die door [eiseres] zijn besteed ten behoeve van de koop van de onderneming, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. Primair [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op te dragen tot het sluiten van de voorgelegde huurovereenkomst met [eiseres] met ingang van 1 oktober 2021, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen termijn, met dien verstande dat de daarin opgenomen huurprijs ad € 1.500,00 wordt gewijzigd in € 1.000,00 per maand;
IV. Subsidiar te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk gehouden zijn de winst die is c.q. zal worden gemaakt met de verkoop van het onroerend goed aan (een) derde(n) te betalen aan [eiseres], nader op te maken bij staat;
V. Meer subisidiair [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen om aan haar te betalen € 14.159,00 ter zake van vergoeding van de vermogensschade wegens de door hen afgebroken onderhandelingen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en € 6.650,00 ter zake van de vermogensschade uit hoofde van de uren die door [eiseres] zijn besteed ten behoeve van de koop van de onderneming;
VI. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De vordering onder I jegens [gedaagde 1] ziet op het aan [eiseres] toekomende deel van het saldo op de kapitaalrekening van de vennootschap onder firma per 31 december 2015, te vermeerderen met de contractuele rente van 6%, vanwege de uittreding van [eiseres] als vennoot van de onderneming. Aan de tweede vordering legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde 1] schadeplichtig is jegens [eiseres] vanwege primair het niet nakomen van de koopovereenkomst, als gevolg waarvan de contractuele boete van 10%, te weten € 25.000,00, opeisbaar is geworden. Subsidiair stelt zij kosten van in totaal 19.828,00 te hebben gemaakt voor de koop van de onderneming. Nu zij gerechtvaardigd had vertrouwd dat de overeenkomst tot stand zou komen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat [gedaagde 1] die kosten aan haar vergoedt. [eiseres] schat daarnaast zo’n 200 uur te hebben besteed aan de koop van de onderneming. Tegen een vergoeding van € 35,00 per uur komen de kosten hiervan uit op een bedrag van € 7.000,00. Aan de overige vorderingen (III-V) legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ten onrechte de onderhandelingen met betrekking tot de huurovereenkomst hebben afgebroken. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben bij [eiseres] totstandkomingsvertrouwen gewekt ten aanzien van het sluiten van die huurovereenkomst. Hiermee handelden zij onrechtmatig jegens [eiseres]. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen dan met zich mee dat zij de de door [eiseres] geleden schade vergoeden, de winst van de verkoop aan haar uitkeren en/of meewerken aan de verhuur van de onderneming aan [eiseres]. Partijen waren al in een vergevorderd stadium van onderhandelingen over een huurovereenkomst voor een bedrag van € 1.500,00. Nu [gedaagde 2] en [gedaagde 3] een deel van de onderneming hebben verkocht, acht [eiseres] een huurprijs van € 1.000,00 redelijk. Ten aanzien van vordering V stelt [eiseres] dat zij voor een bedrag van € 14.159,00 aan vermogensschade heeft geleden door de afgebroken onderhandelingen en daarnaast zelf voor een bedrag van € 6.650,00 (190 uur tegen een tarief van € 35,00) aan uren te hebben besteed ten behoeve van de koop van de onderneming.
3.3.
[gedaagde 1] erkent dat zij gehouden is tot uitkering van het saldo van de kapitaalrekening van € 18.814,00 (vordering I), maar betwist dat een contractuele rente zou zijn verschuldigd. Partijen zijn juist overeengekomen dat geen rente en kosten in rekening gebracht zouden worden, aldus [gedaagde 1]. [gedaagde 1] voert voorts aan dat [eiseres] zich gedragen heeft alsof geen koopovereenkomst tot stand was gekomen; zij heeft geen nakoming van [gedaagde 1] verlangd (vordering II). Bovendien is [gedaagde 1] door [eiseres] niet in gebreke gesteld, waardoor geen sprake kan zijn van verzuim. Daarnaast staat artikel 14 van de koopovereenkomst in de weg aan het zelfstandig aanspraak maken op de boete uit de koopovereenkomst. Dit kan alleen geschieden door de kopers gezamenlijk, dus [eiseres] en haar voormalig echtgenoot. Van het afbreken van onderhandelingen door [gedaagde 1] is geen sprake, nu de onderhandelingen al hadden geleid tot een koopovereenkomst.
3.4.
Ten aanzien van de vordering van [eiseres] tot het sluiten van een huurovereenkomst en het vaststellen van een lagere huurprijs (vordering III), voeren [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aan dat nu door partijen geen overeenstemming was bereikt met betrekking tot die huurovereenkomst, geen wettelijke grondslag bestaat voor deze vorderingen. Voorts voeren [gedaagde 2] en [gedaagde 3] nog aan dat van afgebroken onderhandelingen geen sprake is nu niet is gebleken van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiseres] dat een huurovereenkomst tot stand zou komen of dat er andere omstandigheden bestaan die het afbreken van onderhandelingen onaanvaardbaar zouden maken (vorderingen IV en V).
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering I: de uittredingsvergoeding

4.1.
Niet in geschil is dat [eiseres] recht heeft op betaling van het bedrag van € 18.814,00 ter zake van de stand van de kapitaalrekening per 31 december 2015. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen. De vraag die nog ter beantwoording voorligt is of [gedaagde 1] gehouden is ook de contractuele rente van 6% over dit bedrag te voldoen.
4.2.
Vast staat dat [eiseres] en [gedaagde 1] een vennootschap onder firma met elkaar zijn aangegaan en dat het v.o.f.-contract is opgesteld ten behoeve van de regulering van de rechtsverhouding tussen beide partijen. Het ontbreken van een handtekening op de overeenkomst brengt niet zonder meer met zich dat de betreffende afspraken tussen partijen niet zijn gemaakt. De vordering van [eiseres] met betrekking tot haar kapitaaluitkering wordt door [gedaagde 1] niet betwist. De uitkering van het kapitaalaandeel bij uittreding is gebaseerd op artikel 16 lid 8 van het v.o.f.-contract. Partijen hebben daarmee in elk geval aan een deel van het contract uitvoering gegeven. [gedaagde 1] heeft niet onderbouwd waarom artikel 16 lid 8 van het contract wel van toepassing is, maar artikel 17 lid 2 van het contract, waarin de rente is bepaald, buiten beschouwing gelaten moet worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de afspraken die zijn neergelegd in het v.o.f.-contract de rechtsverhouding tussen partijen bepalen, tenzij nadien andere afspraken zijn gemaakt.
4.3.
[gedaagde 1] stelt dat tussen partijen is afgesproken dat in het geheel geen rente in rekening zou worden gebracht. De bewijslast voor deze stelling ligt bij [gedaagde 1]. Uit de door haar overgelegde e-mail van Aalberts van 23 maart 2019 volgt niet dat [eiseres] zou afzien van rente en kosten. Aalberts geeft enkel aan dat de vordering van [eiseres] op dat moment € 85.000,00 ‘zonder verdere kosten’ bedraagt. Niet benoemd wordt dat wordt afgezien van het in rekening brengen van rente. Daarnaast wordt de vordering in de e-mail benoemd in het kader van diverse afspraken of onderhandelingen tussen partijen en is niet nader uiteengezet op welke wijze aan die afspraken al dan niet gevolg is gegeven. De stelling dat tussen partijen andere afspraken gemaakt zijn die in de plaats zouden treden van de overeengekomen contractuele rente is daarmee onvoldoende onderbouwd.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat partijen zijn overeengekomen dat over de uitkering van het toekomende bedrag van de kapitaalrekening een contractuele rente verschuldigd is van 6% per jaar en zal deze vordering dan ook toewijzen.
Vordering II: (de onderhandelingen over) de overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde 1]
4.5.
Uit artikel 1 van de koopovereenkomst blijkt dat de overdracht van de onderneming uiterlijk 1 oktober 2017 of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen zou plaatsvinden. Niet is gebleken dat [eiseres] na 1 oktober 2017 [gedaagde 1] verzocht of gesommeerd heeft tot levering van de onderneming over te gaan. Daarentegen heeft [eiseres] zich juist gedragen alsof de overeenkomst niet langer bestond. [eiseres] heeft niet weersproken dat zij al op de hoogte was van de voorgenomen verkoop aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en dat zij zich daar niet tegen heeft verzet. Ook nadien heeft zij zich niet tegen deze koop verzet; zij is met [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in onderhandeling getreden over mogelijke huur van de onderneming. Dit blijkt onder meer uit de e-mail van 23 maart 2019. Tot slot is niet gebleken dat [eiseres] [gedaagde 1] op enig moment in gebreke heeft gesteld in verband met de nakoming van de koopovereenkomst.
4.6.
Hieruit blijkt dat [eiseres] heeft afgezien van haar recht om nakoming te verlangen van de leveringsverplichting van [gedaagde 1] onder de koopovereenkomst. Nu niet is gebleken dat [eiseres] en [gedaagde 1] op enig moment alsnog uitvoering wensten te geven aan de tussen hen gesloten koopovereenkomst, moet het ervoor worden gehouden dat zij stilzwijgend zijn overeengekomen de koopovereenkomst te beëindigen. Om die reden kan [eiseres] geen nakoming vorderen van de contractuele boete uit die koopovereenkomst, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
4.7.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering van [eiseres] onder II overweegt de rechtbank dat van het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen slechts sprake kan zijn indien die onderhandelingen niet reeds geleid hebben tot een overeenkomst. Nu uit al het voorgaande blijkt dat tussen [eiseres] en [gedaagde 1] op 16 augustus 2017 een koopovereenkomst is gesloten, kan van afgebroken onderhandelingen geen sprake zijn. Dat de koopovereenkomst vervolgens niet is nagekomen, doet daaraan niet af.
4.8.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande zowel de primaire als de subsidiaire vordering onder II afwijzen.
Vordering III-V: de onderhandelingen over de overeenkomst tussen [eiseres], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
4.9.
Uit de jurisprudentie (vgl HR 12 augustus 2005, NJ 2005/46) volgt dat contractsvrijheid de hoofdregel is, inclusief het recht om op elk moment de onderhandelingen over een overeenkomst af te mogen breken, tenzij sprake is van een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de onderhandelingen afgebroken worden. Die maatstaf is streng en noopt tot terughoudendheid.
4.10.
[eiseres] stelt dat partijen nog niet tot overeenstemming waren gekomen, omdat hun uitgangspunten te ver uiteen lagen. De onderhandelingen zijn daarnaast door [eiseres] zelf opgeschort, zo blijkt uit de e-mail van 23 maart 2019 van de heer Aalberts. Gesteld noch gebleken is dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de essentialia van de overeenkomst, waaronder de omvang van het gehuurde en de huurprijs. Volgens [eiseres] dient immers in elk geval de prijs van het gehuurde zoals opgenomen in het concept van de huurovereenkomst dat zij heeft overgelegd te worden aangepast, nu [gedaagde 2] en [gedaagde 3] na het afbreken van de onderhandelingen een deel van de onderneming hebben verkocht. Door [eiseres] is daardoor onvoldoende gesteld om te kunnen spreken van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen. De onderhandelingen zijn niet onrechtmatig afgebroken, zodat van schade evenmin sprake kan zijn. Voor zover [eiseres] haar vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd op de aanvullende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid geldt dat zij deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De vorderingen III-V zullen dan ook worden afgewezen.
Slotsom
4.11.
De conclusie is dat vordering I zal worden toegewezen en de overige vorderingen zullen worden afgewezen. De rechtbank ziet gelet op de relatie tussen partijen aanleiding te bepalen dat de kosten van dit geding aldus worden gecompenseerd dat elke partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 18.814,00 (achttienduizendachthonderdveertien euro), vermeerderd met de contractuele rente van zes procent over het toegewezen bedrag met ingang van 1 januari 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
beslist dat ieder der partijen hun eigen proceskosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022.