In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 september 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij oplichting van het Ministerie van Defensie en valsheid in geschrifte. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen, dat door de officier was geschat op € 153.164,18. Tijdens de zitting werd deze vordering aangepast naar € 144.725,18, waarbij de verdediging aanvoerde dat er een vordering van een benadeelde partij was ingediend die in mindering moest worden gebracht op de ontnemingsvordering.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een eerder vonnis waarin de veroordeelde was gestraft met een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 179 voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft de bedragen die de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten had verkregen, vastgesteld op € 153.363,18. Na aftrek van gemaakte kosten van € 8.638,00, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 144.725,18 bedroeg.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van het Ministerie van Defensie niet in mindering kon worden gebracht, omdat deze nog niet onherroepelijk was en niet voldaan. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de veroordeelde verplichtte tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen, indien de officier van justitie dit zou vorderen.