Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[eiser 1] ,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 1 juni 2022
- de akte houdende inbreng productie van [eiser 1] van 22 augustus 2022
- de akte houdende overleggen aanvullende producties van BKR van 22 augustus 2022
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 augustus 2022.
2.De feiten
“(…)
Ik heb begin juni van dit jaar al aandacht gevraagd voor de toegenomen workload. Dat gaat niet alleen om de tijdsbesteding, maar ook om de kosten van behandeling (communicatie, printer/copier, porti). Daarna ben ik hier regelmatig op teruggekomen. Inmiddels zijn bijna vijf maanden verstreken zonder dat het heeft geresulteerd in concrete afspraken om hieraan tegemoet te komen. We zitten nu in maand 11 en het jaar is grotendeels voorbij. Gelet op de statistiek van dit moment kunnen we vaststellen dat ook 2020 weer een jaar wordt met een nieuw hoogterecord van zaken. Ik vind daarom dat ik het recht had en heb om dat onder de aandacht van het BKR te brengen en de dialoog te starten over een tussentijdse herwaardering van het werk (en dus tegemoetkoming in de kosten). De eerder toegezonden extra factuur was en is volgens mijn inschatting niet overdreven als je de statistiek ernaast legt. Daar komt bij dat we bij benadering 300 meer zaken zullen hebben dan in 2018. Omdat in iedere zaak EUR 50 behandelingskosten wordt betaald, is de kas van het BKR dus wel wat ruimer gevuld.
. De tijdslijnen die het BKR informeel met mij heeft gecommuniceerd waren een stuk langer (twee tot drie jaar). Daarnaast is met mij gecommuniceerd dat de belangrijkste overweging voor de overgang de hoogte van de kosten was, en dat ik gelegenheid zou hebben te concurreren. Daar zie ik op dit moment niets van terug.
BKR heeft voorgesteld dit te doen op basis van “stukloon”. Het betekent dat we een vast tarief afspreken per zaak die op 1 januari 2021 nog niet was uitbehandeld en voor alle nieuwe zaken die in 2021 binnenkomen (ervan uitgaande dat er geen zaken meer in 2022 binnenkomen ter behandeling door de Geschillencommissie BKR). Jullie noemden een bedrag van EUR 450-500 ex BTW, per stuk. Ik zou willen aanhaken bij het tarief van 2018 (2019 vertroebelt de statistiek ernstig). Als de jaarvergoeding wordt gerelateerd aan het aantal nieuwe zaken in dat jaar, dan kom ik op een bedrag van EUR 575 ex BTW, per zaak. Hierbij moet worden bedacht dat de manier van vergoeden tot dusverre inhield dat ik een jaarvergoeding ontving waarvan de hoogte werd bepaald aan de hand van het aantal zaken dat in dat jaar was binnengekomen. Als we nu volledig zouden overstappen op stukloon zoals voorgesteld, dan wordt het werk in (het nieuwe jaar) 2022 eigenlijk niet meer gehonoreerd. Of zien jullie dat anders? Daar zouden we bij stil moeten staan. De omvang van het werk in 2022 (en misschien wel 2023) zal ook afhangen van het precieze moment waarop de geschillenbeslechting overgaat.(…)”
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
Alsde jaarvergoeding wordt gerelateerd aan het aantal nieuwe zaken in dat jaar, dan kom ik op een bedrag van EUR 575 ex BTW, per zaak” (onderstreping rechtbank). Met betrekking tot de gestelde toezegging over de afrekening van het meerwerk 2020 in januari 2021 heeft [eiser 1] ter zitting ten eerste aangevoerd dat hiervan blijkt uit “de historie”. Dat is echter onvoldoende geconcretiseerd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Daarnaast heeft [eiser 1] zich beroepen op een e-mail van [naam bestuurder BKR] , bestuurder van BKR, van 6 februari 2020 (productie 10 bij dagvaarding) waarin zij aan [eiser 1] schrijft: “
Ik ga dan ook akkoord met jouw voorstel.” Anders dan [eiser 1] kennelijk meent, blijkt daaruit niet van een toezegging door BKR dat het meerwerk 2020 in januari 2021 zal worden afgerekend. Het voorstel van [eiser 1] waarmee [naam bestuurder BKR] in haar e-mail akkoord is gegaan, houdt namelijk in (zie 2.13):
1. Indexering tarief zoals voorgesteld.
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Opdrachtnemer neemt bij het aangaan van de overeenkomst een inspanningsverplichting op zich en verplicht zich derhalve de overeenkomst naar beste inzicht en vermogen en als een zorgvuldig handelend beroepsbeoefenaar uit te voeren.” Volgens BKR is [eiser 1] deze inspanningsverplichting niet nagekomen, omdat hij over de periode 2020 en 2021 een aanzienlijke hoeveelheid dossiers niet heeft afgerond. Hoewel [eiser 1] tot 1 juli 2021 de tijd had om alle dossiers uit 2020 af te handelen, heeft hij 152 dossiers niet afgehandeld. Daarnaast heeft [eiser 1] van de 385 dossiers die in 2021 zijn binnengekomen, tot 1 juli 2021 slechts 37 dossiers afgehandeld. Van deze niet afgehandelde dossiers waren er 248 al in de maanden januari-april 2021 binnengekomen. BKR voert aan dat zij van [eiser 1] mocht verwachten dat een groot deel van deze dossiers al zou zijn afgehandeld ten tijde van de overdracht op 1 juli 2021. BKR voert verder aan dat de inspanningsverplichting kwalificeert als een voortdurende verbintenis en dat nakoming van een geschonden voortdurende verbintenis blijvend onmogelijk is vanwege het voortdurende karakter van de verbintenis. Verzuim is dus op grond van artikel 6:74 lid 2 BW niet vereist, aldus BKR. In verband met de gestelde tekortkoming maakt BKR aanspraak op een schadevergoeding van € 146.080,00.