ECLI:NL:RBGEL:2022:5992

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
C/05/399207 / HZ ZA 22-38
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzegging overeenkomst van opdracht en vergoeding meerwerk tussen advocaat en Stichting Bureau Krediet Registratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een advocaat, [eiser 1], en de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR). De advocaat vorderde betaling van vermeend meerwerk dat hij in de jaren 2019, 2020 en 2021 zou hebben verricht in het kader van zijn werkzaamheden voor de Geschillencommissie van BKR. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een overeenkomst van opdracht en dat BKR deze overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. De rechtbank concludeerde dat de opzegging niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en dat er geen grond was voor vergoeding van het vermeende meerwerk. De vorderingen van [eiser 1] werden afgewezen, evenals de vorderingen van BKR in reconventie. De rechtbank veroordeelde [eisers] in de proceskosten aan de zijde van BKR tot een bedrag van € 12.165,00 en BKR in de proceskosten aan de zijde van [eiser 1] tot een bedrag van € 1.770,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/399207 / HZ ZA 22-38
Vonnis van 5 oktober 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.M.C. Billet te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING BUREAU KREDIET REGISTRATIE,
gevestigd te Tiel,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J. Blom te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] , of afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] , en BKR worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juni 2022
  • de akte houdende inbreng productie van [eiser 1] van 22 augustus 2022
  • de akte houdende overleggen aanvullende producties van BKR van 22 augustus 2022
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 augustus 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is advocaat. [eiser 2] is het advocatenkantoor waar hij werkzaam is.
2.2.
BKR verzorgt het Centraal Krediet informatiesysteem. In dit systeem zijn gegevens opgenomen van consumenten aan wie deelnemers kredieten of kredietfaciliteiten hebben verstrekt. Indien een consument zijn of haar gegevens heeft opgevraagd bij BKR maar het niet eens is met de registratie of er iets is misgegaan en hij/zij er niet uitkomt met de kredietverlener, kon de consument tot 1 oktober 2021 een herbeoordeling aanvragen bij de Geschillencommissie BKR (hierna: Geschillencommissie). De Geschillencommissie bestaat uit onafhankelijke deskundigen op het gebied van kredietverlening en privacyrecht. Zij beoordelen of BKR en de kredietverlener zich aan de registratieregels hebben gehouden. De Geschillencommissie handelde tot 1 oktober 2021 binnengekomen geschillen zelf af. Vanaf 1 oktober 2021 kunnen verzoeken worden ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).
2.3.
Per 1 juni 2012 heeft BKR [eiser 1] benoemd tot secretaris van haar Geschillencommissie.
2.4.
Per 1 juni 2013 is BKR met [eiser 1] een overeenkomst van opdracht (hierna: overeenkomst 2013) aangegaan voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden ten behoeve van de Geschillencommissie. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar. Uiterlijk drie maanden voor het einde van de overeenkomst zou BKR met [eiser 1] in contact treden over beëindiging of voorzetting van de opdracht. Verder bepaalde de overeenkomst dat de secretariële werkzaamheden door [eiser 1] werden uitgevoerd en dat de uitvoering van de secretariële werkzaamheden persoonlijk was en niet kon worden overgedragen aan een derde, tenzij met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van BKR. In de overeenkomst is tevens opgenomen dat [eiser 1] voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden een standaardvergoeding zou ontvangen van € 19.399,26 per kwartaal en dat eventuele overige kosten, waaronder bijvoorbeeld bureaukosten en reiskosten, voor rekening van [eiser 1] kwamen.
2.5.
Per 1 juni 2014 is BKR met [eiser 1] opnieuw een overeenkomst van opdracht (hierna: overeenkomst 2014) aangegaan voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden ten behoeve van de Geschillencommissie. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van drie jaar en eindigde dus op 31 mei 2017. Ook hier zou BKR uiterlijk drie maanden voor het einde van de overeenkomst met [eiser 1] in contact treden over beëindiging of voortzetting van de opdracht. Net als overeenkomst 2013 bepaalde ook overeenkomst 2014 dat de secretariële werkzaamheden door [eiser 1] werden uitgevoerd en dat de uitvoering van de secretariële werkzaamheden persoonlijk was en niet kon worden overgedragen aan een derde, tenzij met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van BKR. [eiser 1] zou voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden een standaardvergoeding ontvangen van € 19.399,26 per kwartaal. Eventuele overige kosten, waaronder bijvoorbeeld bureaukosten en reiskosten, kwamen voor rekening van [eiser 1] .
2.6.
Per 1 juni 2017 is BKR met [eiser 1] een volgende overeenkomst van opdracht (hierna: overeenkomst 2017) aangegaan voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden ten behoeve van de behandeling van geschillen door de Geschillencommissie. De overeenkomst is aangegaan voor een periode van negentien maanden en eindigde dus op 31 december 2018. Hierna zou de overeenkomst telkens stilzwijgend worden verlengd met een jaar, tenzij deze tijdig – uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de termijn – schriftelijk werd opgezegd. Verder bepaalde ook deze overeenkomst dat de secretariële werkzaamheden door [eiser 1] werden uitgevoerd en dat de uitvoering van de secretariële werkzaamheden persoonlijk was en niet kon worden overgedragen aan een derde, tenzij met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van BKR. In de overeenkomst is tevens opgenomen dat [eiser 1] voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden een standaardvergoeding zou ontvangen van € 20.369,22 per kwartaal en dat eventuele overige kosten, waaronder bijvoorbeeld bureaukosten en reiskosten, voor rekening kwamen van [eiser 1] .
2.7.
Het aantal verzoeken dat bij de Geschillencommissie door consumenten werd ingediend is in 2017 fors toegenomen ten opzichte van voorgaande jaren. Daardoor zijn ook de secretariële werkzaamheden van [eiser 1] toegenomen. In verband daarmee zijn BKR en [eiser 1] overeengekomen, in de vorm van een addendum bij de overeenkomst 2017, dat in afwijking van de overeenkomst 2017 voor uitsluitend de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 de standaardvergoeding € 40.738,44 per kwartaal bedroeg in plaats van € 20.369,22 per kwartaal.
2.8.
Tijdens een lunchoverleg op 5 december 2018 van een afvaardiging van de Geschillencommissie – onder wie [eiser 1] – met een afvaardiging van BKR, heeft BKR de Geschillencommissie geïnformeerd over de voorgenomen overgang van de Geschillencommissie naar het Kifid.
2.9.
Op 1 januari 2019 zijn BKR en [eiser 1] een nieuwe overeenkomst van opdracht aangegaan (hierna: overeenkomst 2019). Deze overeenkomst is aangegaan voor een periode van zes maanden, dus tot en met 30 juni 2019. Hierna werd de overeenkomst telkens stilzwijgend met zes maanden verlengd, tenzij een van de partijen de overeenkomst uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de termijn van de overeenkomst schriftelijk zou opzeggen. Ook in deze overeenkomst is opgenomen dat de uitvoering van de werkzaamheden persoonlijk is en niet kan worden overgedragen aan een derde. Verder is in de overeenkomst opgenomen dat [eiser 1] voor het verrichten van de secretariële werkzaamheden een standaardvergoeding ontvangt van € 52.000,00 per kwartaal en dat eventuele overige kosten waaronder bijvoorbeeld bureaukosten en reiskosten, voor rekening van [eiser 1] komen.
2.10.
In september 2019 heeft BKR [eiser 1] (opnieuw) geïnformeerd over een mogelijke overgang van de Geschillencommissie naar het Kifid.
2.11.
Bij e-mail van 17 december 2019 heeft [eiser 1] bij BKR wederom aandacht gevraagd voor de toename van het aantal zaken en verzocht om overleg over het tarief voor 2020. BKR heeft hierop laten weten dat zij een voorstel zal doen voor het tarief in 2020.
2.12.
Bij e-mail van 3 januari 2020 heeft BKR aan [eiser 1] laten weten dat zij de vergoeding wil laten zoals deze is en met [eiser 1] wil focussen op het efficiënter maken van het proces. In 2018 en 2019 zijn al verhogingen doorgevoerd en de huidige vergoeding moest naar de mening van BKR voldoende zijn om de kosten voor het secretariaat te dekken. Een toename van het aantal zaken moest niet automatisch leiden tot een verhoging van de vergoeding omdat een belangrijk deel van de werkzaamheden standaard en routinematig is, aldus BKR. Verder liet BKR weten dat in 2020 zou worden beoordeeld in hoeverre samenwerking met/aansluiten bij het Kifid mogelijkheden zou bieden om de onafhankelijkheid van de Geschillencommissie nog beter te borgen, waarbij ook het kostenaspect zou worden meegewogen.
2.13.
In februari 2020 hebben BKR en [eiser 1] een akkoord bereikt over de vergoeding voor 2020. Het tarief 2020 werd geïndexeerd tot een bedrag van € 53.500,00 per kwartaal, er werd een eenmalige bonus van € 7.500,00 exclusief btw betaald en begin 2021 zou een inventarisatie van de zaken in 2020 plaatsvinden en een gesprek volgen over de afrekening 2020.
2.14.
Bij e-mail van 25 maart 2020 heeft BKR aan [eiser 1] bevestigd dat tijdens de lunch van 11 maart 2020, in aanwezigheid van [eiser 1] , onder meer is gesproken over de werkwijze van en de ontwikkelingen rond de Geschillencommissie, waarbij [eiser 1] is geïnformeerd over de gedachten van de Minister van Financiën over de borging van de kredietregistratie in Nederland en de rol en positie van BKR in dit kader. Daarbij is onder meer aangegeven dat het gegeven de ontwikkelingen niet denkbeeldig is dat de Geschillencommissie in het licht van de Wet op het financieel toezicht en de verplichte aansluiting van kredietaanbieders bij het Kifid, mogelijk zal opgaan in het Kifid. Verder schreef BKR dat BKR zelf ook verkennende en oriënterende gesprekken voerde met het Kifid. De e-mail vermeldt voorts dat BKR heeft vernomen dat [eiser 2] zich ook bezighoudt met de behandeling van collectieve schadeclaims en bezorgd is of hier niet sprake kan zijn van mogelijke belangenverstrengeling, omdat mogelijk schadeclaims zijn gericht tegen zakelijke klanten van BKR.
2.15.
In reactie hierop heeft [eiser 1] bij e-mail van 30 maart 2020 aan BKR onder meer geschreven:
“(…)
Het is juist dat ik me wel wil profileren op het gebied van massaclaims – omdat ik over tamelijk veel kennis beschik die nodig is voor het voeren van collectieve acties – maar ik hou daarbij uiteraard rekening met mogelijke belangenverstrengeling. Ik behandel geen collectieve acties tegen banken of financieringsmaatschappijen. Als er signalen/klachten zijn, die het tegendeel impliceren, dan zou ik die graag horen.
Mijn advocatenpraktijk is in de loop van de tijd erg veranderd door de toenemende werkdruk van de Geschillencommissie. Daarvoor heb ik capaciteit moeten inruimen en dat is ten koste gegaan van mijn (overige) werkzaamheden als advocaat. Het heeft ertoe geleid dat ook vanuit praktisch oogpunt er weinig ruimte is om grote collectieve acties aan te nemen en te behandelen.
(…)”
2.16.
Vanaf de zomer van 2020 heeft [eiser 1] BKR gewezen op de exponentiële toename van het aantal zaken in 2020 ten opzichte van 2018. [eiser 1] heeft aan BKR voor het laatste kwartaal van 2020 één extra factuur gestuurd die ziet op een voorschot van de afrekening meerwerk 2020. BKR heeft deze factuur niet betaald. Uiteindelijk heeft [eiser 1] de factuur voor 25% gecrediteerd en heeft BKR het restant alsnog betaald.
2.17.
Op 21 september 2020 heeft een online overleg plaatsgevonden van [eiser 1] met medewerkers van BKR en medewerkers van het Kifid. [eiser 1] heeft in dat overleg desgevraagd informatie verstrekt over de behandeling van zaken, aantallen en werkwijze. Verder is gesproken over de hoofdlijnen van de eventuele transitie, waarbij BKR en het Kifid duidelijk hebben gemaakt dat op het moment van de overgang de lopende zaken nog door [eiser 1] zullen worden afgehandeld.
2.18.
Bij e-mail van 3 november 2020 heeft [eiser 1] aan BKR onder meer meegedeeld:
“(…)
Ik heb begin juni van dit jaar al aandacht gevraagd voor de toegenomen workload. Dat gaat niet alleen om de tijdsbesteding, maar ook om de kosten van behandeling (communicatie, printer/copier, porti). Daarna ben ik hier regelmatig op teruggekomen. Inmiddels zijn bijna vijf maanden verstreken zonder dat het heeft geresulteerd in concrete afspraken om hieraan tegemoet te komen. We zitten nu in maand 11 en het jaar is grotendeels voorbij. Gelet op de statistiek van dit moment kunnen we vaststellen dat ook 2020 weer een jaar wordt met een nieuw hoogterecord van zaken. Ik vind daarom dat ik het recht had en heb om dat onder de aandacht van het BKR te brengen en de dialoog te starten over een tussentijdse herwaardering van het werk (en dus tegemoetkoming in de kosten). De eerder toegezonden extra factuur was en is volgens mijn inschatting niet overdreven als je de statistiek ernaast legt. Daar komt bij dat we bij benadering 300 meer zaken zullen hebben dan in 2018. Omdat in iedere zaak EUR 50 behandelingskosten wordt betaald, is de kas van het BKR dus wel wat ruimer gevuld.
(…)”
2.19.
Bij e-mail van 10 november 2020 heeft [eiser 1] aan BKR onder meer geschreven:
“(…)
Wat mij volledig heeft verrast, is dat er door zowel BKR als Kifid wordt gestreefd naar een overgang van de Commissie naar het Kifid medio 2021(…)
. De tijdslijnen die het BKR informeel met mij heeft gecommuniceerd waren een stuk langer (twee tot drie jaar). Daarnaast is met mij gecommuniceerd dat de belangrijkste overweging voor de overgang de hoogte van de kosten was, en dat ik gelegenheid zou hebben te concurreren. Daar zie ik op dit moment niets van terug.
Ik zou graag door jou willen worden bijgepraat. Ik heb nog nooit een goede informatieve briefing gehad van het BKR. Wij lopen op dit moment op onze tenen. Ik heb op het punt gestaan iemand aan te nemen voor uitbreiding van de ondersteuning. Het is van belang dat ik precies weet wat ik kan verwachten. Ik heb al eerder geschreven dat het secretariaatswerk in de loop van de nu 17 jarige historie het overgrote deel van de werkzaamheden van mijn kantoor is gaan vormen en de advocatenpraktijk dientengevolge substantieel kleiner is geworden.
(…)”
2.20.
In reactie hierop heeft BKR bij e-mail van 18 november 2020 aan [eiser 1] onder meer het volgende geschreven:
“Zoals bekend is BKR volop bezig om de huidige geschillenregeling onder te brengen bij Kifid. In september 2019 ben je hierover tezamen met de leden van de geschillencommissie op bestuursniveau geïnformeerd. Mede in dit licht is de overeenkomst van opdracht voor de ondersteuning van de geschillencommissie afgestemd op een termijn van 6 maanden. Het perspectief van de overgang naar Kifid is voorts terugkerend toegelicht bij afstemmingsmomenten over financiële vergoedingen voor de secretariaatswerkzaamheden en verzoeken tot (her)benoeming van leden van de geschillencommissie. In aanvulling hierop is de overgang naar Kifid meerdere keren met je besproken in het reguliere stakeholderoverleg met de manager Relatiemanagement, heb je op uitnodiging geparticipeerd in het projectoverleg met Kifid en is de stand van zaken tijdens mijn lunchoverleg in december 2019 met de commissie en het secretariaat nogmaals uitvoerig aan de orde geweest.
Geschillenbeslechting in het domein van financiële dienstverlening is een zaak tussen consumenten en financiële dienstverleners die op grond van de Wft verplicht bij het Kifid zijn aangesloten. Kifid is de formeel door de overheid aangewezen instantie op dit terrein en valt onder verantwoordelijkheid van de minister van Financiën. De overgang naar Kifid past bij de uitdrukkelijke integratiebehoeften van financiële dienstverleners en dient rechtstreeks het consumentenbelang bij een integrale klachtafdoening, waarbij ook de naleving wettelijke zorgplicht wordt getoetst en noodzakelijke afsplitsing van klachtdelen met alle impact van dien wordt voorkomen.
Bijkomend is van belang te vermelden dat BKR zich opmaakt voor het aanvaarden van een wettelijke taak. Als gevolg van dit migratieproces is niet meer aan de orde dat BKR zorgdraagt voor de financiering van de geschillenbeslechting met betrekking tot het stelsel van kredietregistratie. Aan de langdurige vrijwillige ‘subsidiëring’ van de geschillenbeslechting inzake kredietregistratie komt per 1 juli 2021 een einde. De overeenkomst van opdracht aan [eiser 1] voor de ondersteuning van de commissie wordt in lijn hiermee tijdig opgezegd door BKR.”
2.21.
Begin 2021 was er discussie tussen partijen over de financiële vergoeding voor 2020 en 2021, die in de kern neerkwam op de vraag of [eiser 1] , naast de overeengekomen standaardvergoeding, recht had op een vergoeding voor meerwerk.
2.22.
Bij e-mail van 23 februari 2021 heeft [eiser 1] aan BKR met betrekking tot de afrekening van zijn werkzaamheden vanaf 21 januari 2021 geschreven:
“(…)
BKR heeft voorgesteld dit te doen op basis van “stukloon”. Het betekent dat we een vast tarief afspreken per zaak die op 1 januari 2021 nog niet was uitbehandeld en voor alle nieuwe zaken die in 2021 binnenkomen (ervan uitgaande dat er geen zaken meer in 2022 binnenkomen ter behandeling door de Geschillencommissie BKR). Jullie noemden een bedrag van EUR 450-500 ex BTW, per stuk. Ik zou willen aanhaken bij het tarief van 2018 (2019 vertroebelt de statistiek ernstig). Als de jaarvergoeding wordt gerelateerd aan het aantal nieuwe zaken in dat jaar, dan kom ik op een bedrag van EUR 575 ex BTW, per zaak. Hierbij moet worden bedacht dat de manier van vergoeden tot dusverre inhield dat ik een jaarvergoeding ontving waarvan de hoogte werd bepaald aan de hand van het aantal zaken dat in dat jaar was binnengekomen. Als we nu volledig zouden overstappen op stukloon zoals voorgesteld, dan wordt het werk in (het nieuwe jaar) 2022 eigenlijk niet meer gehonoreerd. Of zien jullie dat anders? Daar zouden we bij stil moeten staan. De omvang van het werk in 2022 (en misschien wel 2023) zal ook afhangen van het precieze moment waarop de geschillenbeslechting overgaat.(…)”
2.23.
Vervolgens hebben [eiser 1] en BKR nader gecorrespondeerd over de vergoeding voor de werkzaamheden van [eiser 1] .
2.24.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft BKR aan [eiser 1] bevestigd dat de overeenkomst van opdracht bij e-mail van 18 november 2020 rechtsgeldig tegen 30 juni 2021 is opgezegd. Verder heeft BKR een absoluut eindvoorstel gedaan ten aanzien van de vergoeding per klachtdossier van € 575,00 (was € 550,00).
2.25.
Per 1 april 2021 heeft [eiser 1] aan BKR een factuur gestuurd voor de reguliere werkzaamheden in het tweede kwartaal van 2021, alsmede een extra factuur van € 50.000,00 als voorschot op de afrekening 2020. BKR is niet tot betaling overgegaan.
2.26.
Bij e-mail van 16 april 2021 heeft de advocaat van [eiser 1] aan BKR onder meer geschreven dat de relatie niet kan worden opgezegd zolang partijen geen regeling treffen over de vergoeding en dat [eiser 1] bereid is om in goed overleg tot een definitieve regeling te komen. Vervolgens hebben partijen elkaar over en weer nadere voorstellen gedaan, maar tot overeenstemming is het niet gekomen.
2.27.
Per 1 juli 2021 heeft de Geschillencommissie haar werkzaamheden opgeschort. BKR heeft een derde partij (EIFFEL) ingeschakeld die ter vervanging van [eiser 1] de secretariële werkzaamheden voor de Geschillencommissie heeft verricht totdat de Geschillencommissie per 1 oktober 2021 werd ondergebracht bij het Kifid.
2.28.
BKR heeft [eiser 1] gedagvaard in kort geding voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank en – kort gezegd en onder meer – de overdracht van de lopende dossiers en modellen gevorderd. Bij vonnis van 28 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter [eiser 1] veroordeeld tot het overdragen van de lopende dossiers, op straffe van een dwangsom. Voor het overige zijn de vorderingen van BKR afgewezen. [eiser 1] heeft daarop de lopende dossiers aan BKR overgedragen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert de veroordeling van BKR tot betaling aan [eiser 1] althans aan [eiser 2] van:
het meerwerk 2019 van € 79.325,00, vermeerderd met btw en met de wettelijke handelsrente vanaf 31 januari 2020;
het meerwerk 2020 van € 153.775,00, vermeerderd met btw en met de wettelijke handelsrente vanaf 31 januari 2021;
het meerwerk 2021 van € 110.000,00, vermeerderd met btw en met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2021;
schadevergoeding ter hoogte van (primair) € 329.994,00 dan wel (subsidiair) € 274.995,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2021;
met veroordeling van BKR in de proceskosten.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen onder 1, 2 en 3 ten grondslag dat hij in opdracht van BKR werkzaamheden heeft verricht en dat hij op basis van de historische ontwikkeling van de honorering van zijn werkzaamheden en op basis van concrete toezeggingen/afspraken met betrekking tot het meerwerk aanspraak kan maken op de onder 1, 2 en 3 genoemde, op basis van nacalculatie berekende bedragen.
Aan zijn vordering onder 4 legt [eisers] ten grondslag dat partijen in de loop van de tijd overeenkomsten voor bepaalde tijd hebben gesloten die steeds stilzwijgend zijn verlengd, zodat in feite sprake is van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd met opzegmogelijkheid. [eisers] meent dat BKR bij de opzegging een te korte opzegtermijn in acht heeft genomen. [eisers] maakt op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aanspraak op vergoeding van de schade die hij als gevolg van de opzegging van de overeenkomst door BKR stelt te hebben geleden.
3.3.
BKR voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 2] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eiser 1] dan wel [eiser 2] in de proceskosten, inclusief nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
De rechtbank gaat hierna nader in op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.
in reconventie
3.5.
BKR vordert – samengevat – de veroordeling van [eiser 1] tot betaling aan haar van € 186.205,00, met veroordeling van [eiser 1] dan wel [eiser 2] in de proceskosten, inclusief nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.6.
BKR legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [eiser 1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 2.3 van de overeenkomst 2019. In verband daarmee maakt BKR aanspraak op een schadevergoeding van € 146.080,00. Daarnaast strekt de vordering tot terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag ter hoogte van € 40.125,00 exclusief btw in het kader van beweerdelijk meerwerk, omdat deze overeenkomst omtrent de afrekening van het beweerde meerwerk volgens BKR tot stand is gekomen onder invloed van dwaling.
3.7.
[eisers] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van BKR in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen, althans tot afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, met veroordeling van BKR in de proceskosten.
3.8.
De rechtbank gaat hierna nader in op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

4.De beoordeling

in conventie
[eiser 2] is geen partij bij de overeenkomst(en)
4.1.
BKR voert terecht aan dat geen overeenkomst(en) is/zijn gesloten tussen haar en [eiser 2] , maar alleen tussen haar en [eiser 1] . In de overeenkomst 2017 en in de overeenkomst 2019 is bepaald dat de secretariële werkzaamheden zullen worden uitgevoerd door de opdrachtnemer, [eiser 1] , en dat de uitvoering van de secretariële werkzaamheden persoonlijk is en niet kan worden overgedragen aan een derde. Uitsluitend [eiser 1] heeft de overeenkomsten ondertekend. Hij heeft dat niet ook namens [eiser 2] gedaan. Gelet hierop kan alleen [eiser 1] worden aangemerkt als contractspartij; [eiser 2] is dat niet. De omstandigheid dat [eiser 1] bij de uitvoering van de werkzaamheden is ondersteund door en gebruik heeft gemaakt van de gehele infrastructuur van [eiser 2] en dat [eiser 2] BKR voor de werkzaamheden factureerde, maakt dat niet anders. Voor zover de vorderingen zijn ingesteld door [eiser 2] , bestaat daarvoor dan ook geen grond. BKR concludeert tot niet-ontvankelijkheid, maar omdat de rechtbank oordeelt dat [eiser 2] geen contractspartij is, zullen de vorderingen van [eiser 2] worden afgewezen.
De overeenkomst tussen [eiser 1] en BKR kwalificeert als overeenkomst van opdracht
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de rechtsverhouding tussen [eiser 1] en BKR kwalificeert als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor zover het gaat om de vordering onder 4 spitst het geschil zich toe op de vraag of BKR de overeenkomst 2019 rechtsgeldig heeft opgezegd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Er is sprake van een overeenkomst voor bepaalde tijd
4.3.
[eiser 1] betoogt dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd die telkens stilzwijgend is verlengd en dat dit in essentie neerkomt op een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd met opzegmogelijkheid. De rechtbank volgt [eiser 1] daarin niet en overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Vóór 2017 zijn overeenkomsten voor bepaalde tijd met wisselende termijnen gesloten. De overeenkomst 2017 is gesloten voor de duur van negentien maanden met telkens een stilzwijgende verlenging met een jaar met een opzegmogelijkheid van zes maanden voor het verstrijken van de termijn. De overeenkomst 2019 is aangegaan voor een periode van zes maanden, tot en met 30 juni 2019. Deze overeenkomst is daarna telkens stilzwijgend verlengd met zes maanden, tenzij een van de partijen de overeenkomst uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de termijn schriftelijk zou opzeggen.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser 1] en BKR bewust steeds overeenkomsten voor bepaalde tijd hebben gesloten met een contractuele opzeggingsmogelijkheid. Ook de overeenkomst 2019 is bewust voor een korte bepaalde tijd gesloten. [eiser 1] is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud met deze overeenkomst akkoord gegaan. Weliswaar hebben [eiser 1] en BKR vanaf 2017 herhaaldelijk onderhandeld over de financiële vergoeding voor de werkzaamheden wegens de toename van het aantal inkomende verzoeken, maar niet is gebleken dat daarbij de duur van de overeenkomst met stilzwijgende verlenging met zes maanden (in overeenkomst 2019) en de opzeggingsregeling ter discussie hebben gestaan, laat staan dat deze zouden zijn gewijzigd. [eiser 1] en BKR hebben zich ook steeds aan deze overeenkomsten gehouden. Bij het voorgaande neemt de rechtbank verder in aanmerking dat [eiser 1] ondernemer en advocaat is, zodat van hem mag worden verwacht dat hij wist waarmee hij instemde.
De overeenkomst is rechtsgeldig opgezegd
4.5.
Op 5 december 2018 en in september 2019 heeft BKR [eiser 1] geïnformeerd over een mogelijke overgang van de secretariële werkzaamheden van de Geschillencommissie naar het Kifid. Bij e-mail van 18 november 2020 heeft BKR aan [eiser 1] meegedeeld dat aan de geschillenbeslechting inzake kredietregistratie per 1 juli 2021 een einde zou komen en dat de overeenkomst van opdracht met [eiser 1] voor de ondersteuning van de Geschillencommissie in lijn hiermee tijdig door BKR werd opgezegd. Bij brief van 25 maart 2021 heeft BKR aan [eiser 1] bevestigd dat zij de overeenkomst 2019 heeft opgezegd tegen 30 juni 2021. Voor zover de e-mail van 18 november 2020 niet al zou moeten worden aangemerkt als opzegging van de overeenkomst 2019, heeft BKR met haar brief van 25 maart 2021 tijdig – met inachtneming van de opzegtermijn van twee maanden voor het verstrijken van de termijn van de overeenkomst op 1 juli 2021 – de overeenkomst 2019 rechtsgeldig schriftelijk opgezegd.
De opzegging is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
4.6.
[eiser 1] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst weliswaar door BKR kon worden opgezegd, maar dat dit niet mogelijk is zonder schadevergoeding te betalen op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW. Op grond van deze bepaling heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Volgens [eiser 1] had de overeenkomst alleen mogen worden opgezegd met inachtneming van een voldoende ruime termijn, waarbij [eiser 1] als uitgangspunt neemt dat deze termijn moet worden bepaald op een maand per jaar dat de overeenkomst heeft geduurd. Dit betekent volgens [eiser 1] dat BKR een termijn van zeventien maanden in acht had moeten nemen, in plaats van twee maanden zoals zij nu heeft gedaan. Daarbij wijst [eiser 1] erop dat de samenwerking tussen [eiser 2] en BKR al teruggaat tot 2004. Op grond van een belangenafweging is het volgens [eiser 1] redelijk dat zij een schadevergoeding ontvangt.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is de opzegging niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. BKR heeft onweersproken aangevoerd dat zij al tijdens een lunchoverleg op 5 december 2018 van een afvaardiging van de Geschillencommissie – onder wie [eiser 1] – met een afvaardiging van BKR, de Geschillencommissie heeft geïnformeerd over de voorgenomen overgang van de Geschillencommissie naar het Kifid. Ook in september 2019 is [eiser 1] geïnformeerd over de overgang naar het Kifid. BKR heeft in dit verband aangevoerd dat zij de overgang naar het Kifid herhaaldelijk heeft toegelicht bij diverse besprekingen, afstemmingsmomenten over financiële vergoedingen voor de secretariaatswerkzaamheden, verzoeken tot (her)benoeming van leden van de Geschillencommissie die aan [eiser 1] als secretaris werden gericht en een lunchoverleg in december 2019. [eiser 1] was volgens BKR bij al deze overleggen aanwezig. [eiser 1] heeft zelfs op uitnodiging van BKR geparticipeerd in het projectoverleg met het Kifid, aldus BKR. [eiser 1] heeft dit op zichzelf niet weersproken. Daarmee staat vast dat [eiser 1] al in een vroeg stadium is geïnformeerd over en betrokken bij de overgang naar het Kifid.
4.8.
In het licht van de uitdrukkelijke betwisting door BKR heeft [eiser 1] onvoldoende onderbouwd dat BKR hem tijdens het overleg op 11 maart 2020 zou hebben toegezegd dat de overgang naar het Kifid nog meerdere jaren in beslag zou nemen, tot wel 2023, en dat [eiser 1] daarop heeft vertrouwd en geen rekening hoefde te houden met een eerdere overgang van het secretariaat. Het onderwerp is in 2020 juist geregeld aan de orde geweest tussen partijen. In januari 2020 heeft BKR aan [eiser 1] laten weten dat in 2020 zou worden beoordeeld in hoeverre samenwerking met/aansluiten bij het Kifid mogelijkheden zou bieden om de onafhankelijkheid van de Geschillencommissie nog beter te borgen, waarbij ook het kostenaspect zou worden meegewogen. Verder is tijdens het lunchoverleg in maart 2020 gesproken over de gedachten van de Minister van Financiën over de borging van de kredietregistratie in Nederland en de rol en positie van BKR in dit kader. Bij die gelegenheid is onder meer aangegeven dat het gegeven de ontwikkelingen niet denkbeeldig is dat de Geschillencommissie zal opgaan in het Kifid. Voorts heeft BKR [eiser 1] laten weten dat BKR zelf ook verkennende en oriënterende gesprekken voerde met het Kifid.
4.9.
[eiser 1] spreekt verder van een geheel vrijwillige overgang van het secretariaat naar EIFFEL, maar dat ligt genuanceerder. Zoals BKR heeft aangevoerd, was de intentie om de Geschillencommissie per 1 juli 2021 bij het Kifid onder te brengen, maar was dit vanwege operationele voorbereidingen niet haalbaar voor het Kifid. Daarom is afgesproken dat de Geschillencommissie pas per 1 oktober 2021 zou worden ondergebracht bij het Kifid. Voor de periode vanaf het einde van de overeenkomst met [eiser 1] per 1 juli 2021 tot aan de overdracht naar het Kifid per 1 oktober 2021 heeft BKR – in verband met de inmiddels moeizame zakelijke relatie met [eiser 1] – EIFFEL ingeschakeld om de secretariële werkzaamheden van de Geschillencommissie tijdelijk over te nemen. Dat stond BKR vrij.
4.10.
[eiser 1] wijst er verder op dat hij oorspronkelijk een advocatenpraktijk had, maar dat hij deze met de groei van het secretariaat voor de Geschillencommissie en het aantal te behandelen zaken heeft moeten afbouwen, waardoor zijn economische afhankelijkheid van BKR toenam. Die afhankelijkheid werd volgens [eiser 1] nog vergroot doordat hij zich van BKR niet mocht bezighouden met procedures tegen haar zakelijke klanten. Ook werd [eiser 1] hierdoor beperkt in zijn mogelijkheden om nieuwe activiteiten aan te boren als hij de markt opnieuw zou moeten betreden, zo voert hij aan. Naar het oordeel van de rechtbank komen deze omstandigheden echter voor rekening en risico van [eiser 1] . Hij heeft immers zelf de keus gemaakt zich bijna volledig toe te leggen op zijn werkzaamheden voor de Geschillencommissie. Bovendien wist [eiser 1] – in tegenstelling tot wat hij betoogt – ruim van tevoren dat de werkzaamheden voor de Geschillencommissie tot een einde zouden komen. Hij is namelijk al op 5 december 2018 voor het eerst geïnformeerd over de voorgenomen overgang van de Geschillencommissie naar het Kifid. Hij had dus al vanaf dat moment daarmee rekening kunnen houden en zich alvast kunnen voorbereiden op de beëindiging van de werkzaamheden en kunnen beginnen met het werven van nieuwe klanten en opdrachten. Dat de overeenkomst volgens [eiser 1] “pas” in maart 2021 tegen 1 juli 2021 is opgezegd – hetgeen overigens niet juist is, omdat de opzegging al bij e-mail van 18 november 2020 is gedaan en bij brief van 25 maart 2021 alleen nog eens is bevestigd – doet daaraan niet af.
4.11.
Volgens [eiser 1] is ook nog relevant dat de relatie van [eiser 2] met BKR teruggaat tot december 2004. [eiser 2] heeft steeds gezorgd voor opvolgende secretarissen, die goed werden ingewerkt en hebben gezorgd voor continuïteit in het functioneren van het secretariaat en de Geschillencommissie zelf. BKR is steeds enthousiast en zeer tevreden geweest over het functioneren van het secretariaat en de secretarissen, aldus [eiser 1] . Wat hiervan echter verder ook zij, mede in het licht van het voorgaande maakt de duur van de zakelijke relatie tussen BKR en [eiser 1] (Advocaten) de opzegging van de overeenkomst per 1 juli 2021 niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.12.
Gezien het voorgaande is de opzegging van de overeenkomst per 1 juli 2021 niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Voor een vergoeding van de gestelde schade van [eiser 1] bestaat daarom geen grond. De vordering onder 4 is dus niet toewijsbaar.
Voor vergoeding van vermeend verricht meerwerk bestaat geen grond
4.13.
De vorderingen 1, 2 en 3 strekken tot vergoeding van vermeend verricht meerwerk over de jaren 2019, 2020 en 2021. [eiser 1] betoogt dat de honorering van zijn werkzaamheden zich in de loop van de relatie heeft ontwikkeld in lijn met de ontwikkeling van het aantal zaken. Daaruit volgt volgens [eiser 1] dat de honorering van de werkzaamheden niet in beton was gegoten, maar dat steeds werd gekeken naar het toenemend aantal zaken, dat telkens de basis vormde voor afrekening van het meerwerk op basis van nacalculatie. Daarnaast is volgens [eiser 1] sprake geweest van concrete toezeggingen/afspraken dat het meerwerk van 2020 in januari 2021 finaal zou worden afgerekend.
4.14.
BKR voert als verweer aan dat partijen altijd hebben samengewerkt op basis van een vaste all-in standaardvergoeding per kwartaal, ongeacht het aantal binnengekomen dossiers. Er is nooit sprake geweest van een vergoeding per zaak. Het aantal dossiers is weliswaar jaarlijks toegenomen, maar om die reden is de standaardvergoeding ook diverse malen verhoogd, aldus BKR. Zo bedroeg de standaardvergoeding € 20.369,22 per kwartaal in 2017, € 40.738,44 per kwartaal in 2018, € 52.000,00 per kwartaal in 2019, € 53.500,00 per kwartaal in 2020 en € 55.000,00 per kwartaal in 2021. Van het beweerde meerwerk kan volgens BKR dan ook geen sprake zijn.
4.15.
Dit verweer is gegrond. De overeenkomsten vermelden telkens een bedrag aan standaardvergoeding per kwartaal en bevatten geen bepaling over een vergoeding voor meerwerk. In het licht van de gemotiveerde betwisting door BKR heeft [eiser 1] onvoldoende onderbouwd dat over een vergoeding voor meerwerk of betaling per dossier afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan. Weliswaar heeft [eiser 1] getracht BKR zover te krijgen dat zij een vast bedrag per zitting of dossier zou betalen, maar hij heeft ook zelf onderkend dat dit niet is overeengekomen. In zijn e-mail van 23 februari 2021 aan BKR (zie 2.22) schrijft hij zelf: “
Alsde jaarvergoeding wordt gerelateerd aan het aantal nieuwe zaken in dat jaar, dan kom ik op een bedrag van EUR 575 ex BTW, per zaak” (onderstreping rechtbank). Met betrekking tot de gestelde toezegging over de afrekening van het meerwerk 2020 in januari 2021 heeft [eiser 1] ter zitting ten eerste aangevoerd dat hiervan blijkt uit “de historie”. Dat is echter onvoldoende geconcretiseerd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Daarnaast heeft [eiser 1] zich beroepen op een e-mail van [naam bestuurder BKR] , bestuurder van BKR, van 6 februari 2020 (productie 10 bij dagvaarding) waarin zij aan [eiser 1] schrijft: “
Ik ga dan ook akkoord met jouw voorstel.” Anders dan [eiser 1] kennelijk meent, blijkt daaruit niet van een toezegging door BKR dat het meerwerk 2020 in januari 2021 zal worden afgerekend. Het voorstel van [eiser 1] waarmee [naam bestuurder BKR] in haar e-mail akkoord is gegaan, houdt namelijk in (zie 2.13):

1. Indexering tarief zoals voorgesteld.
2. Eenmalige bonus van EUR 7.500 ex BTW.
3. Begin 2021 inventarisatie zaken 2020 en gesprek over afrekening 2020.Er zou dus begin 2021 een gesprek plaatsvinden over de afrekening over 2020; dat is iets anders dan een toezegging dat begin 2021 zou worden afgerekend. Het beroep van [eiser 1] op de e-mail van [naam bestuurder BKR] gaat niet op. Voor bewijslevering is geen plaats. De vorderingen 1-3 zullen worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
4.16.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van BKR op:
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 12.165,00
4.17.
De door BKR gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als vermeld onder de beslissing.
in reconventie
[eiser 1] is niet tekortgeschoten in de nakoming van zijn inspanningsverplichting
4.18.
BKR legt aan haar vorderingen ten eerste ten grondslag dat [eiser 1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 2.3 van de overeenkomst 2019. Die bepaling luidt: “
Opdrachtnemer neemt bij het aangaan van de overeenkomst een inspanningsverplichting op zich en verplicht zich derhalve de overeenkomst naar beste inzicht en vermogen en als een zorgvuldig handelend beroepsbeoefenaar uit te voeren.” Volgens BKR is [eiser 1] deze inspanningsverplichting niet nagekomen, omdat hij over de periode 2020 en 2021 een aanzienlijke hoeveelheid dossiers niet heeft afgerond. Hoewel [eiser 1] tot 1 juli 2021 de tijd had om alle dossiers uit 2020 af te handelen, heeft hij 152 dossiers niet afgehandeld. Daarnaast heeft [eiser 1] van de 385 dossiers die in 2021 zijn binnengekomen, tot 1 juli 2021 slechts 37 dossiers afgehandeld. Van deze niet afgehandelde dossiers waren er 248 al in de maanden januari-april 2021 binnengekomen. BKR voert aan dat zij van [eiser 1] mocht verwachten dat een groot deel van deze dossiers al zou zijn afgehandeld ten tijde van de overdracht op 1 juli 2021. BKR voert verder aan dat de inspanningsverplichting kwalificeert als een voortdurende verbintenis en dat nakoming van een geschonden voortdurende verbintenis blijvend onmogelijk is vanwege het voortdurende karakter van de verbintenis. Verzuim is dus op grond van artikel 6:74 lid 2 BW niet vereist, aldus BKR. In verband met de gestelde tekortkoming maakt BKR aanspraak op een schadevergoeding van € 146.080,00.
4.19.
[eiser 1] voert als verweer onder meer aan dat het feit dat een dossier niet is afgehandeld, niet ook betekent dat het niet is behandeld. Het behandelen van klachten is een dynamisch proces, dat meerdere stadia kent waarin de zaak inhoudelijk moet worden beoordeeld. Dit neemt meerdere maanden in beslag. [eiser 1] en BKR hebben volgens [eiser 1] daarom ook geen termijn afgesproken waarbinnen klachten moeten zijn afgehandeld. Niet alle zaken werden binnen het kalenderjaar van aanbrengen afgehandeld en een substantieel deel werd pas in het opvolgende jaar afgehandeld. De voortgang van iedere zaak wordt bepaald door reglementaire termijnen die partijen hebben voor het indienen van verweer, repliek en dupliek, maar wordt ook beïnvloed door uitstelverzoeken van partijen. De opkomst van corona heeft ook geleid tot een toename van het aantal uitstelverzoeken en een verminderde bereikbaarheid van partijen, met vertraging als gevolg, aldus [eiser 1] . [eiser 1] verwijst verder naar zijn productie 33. Daaruit is volgens hem op te maken dat van de 254 zaken uit 2017 op 1 juli 2017 slechts negen zaken waren afgehandeld middels beslissing, van de 362 zaken uit 2018 op 1 juli 2018 vier zaken waren afgehandeld middels beslissing, van de 513 zaken uit 2019 op 1 juli 2019 zes zaken waren afgehandeld middels beslissing, en van de 699 zaken uit 2020 op 1 juli 2020 één zaak was afgehandeld middels beslissing. Het feit dat op 1 juli 2021 nog niet één zaak was afgehandeld middels beslissing, verschilt dus niet wezenlijk met de historische gang van zaken, aldus [eiser 1] . De voormelde informatie was en is bovendien steeds voor BKR kenbaar geweest uit de verstrekte managementrapportages. [eiser 1] voert verder aan dat in de eerste helft van 2021 in totaal 425 zaken zijn afgehandeld, te weten 200 zaken uit 2020, 55 zaken uit 2021 en 170 zaken uit 2021 die zijn gesloten omdat de klager feitelijk de klacht niet heeft doorgezet. Al met al meent [eiser 1] wel degelijk te hebben voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
4.20.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het aan BKR om te stellen en te onderbouwen dat [eiser 1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn inspanningsverplichting en ook – gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser 1] – om dit te bewijzen. Bij de beantwoording van de vraag of [eiser 1] aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 2.3 van de overeenkomst 2019 heeft voldaan, is van belang dat het hier om een expliciete inspanningsverplichting gaat en niet om een resultaatsverbintenis. De vraag of [eiser 1] hieraan heeft voldaan is een kwestie van uitleg. Hierbij is van belang dat partijen geen nadere afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop [eiser 1] zijn werkzaamheden moest inrichten en uitvoeren. In het bijzonder zijn partijen geen termijn overeengekomen waarbinnen ingekomen klachten moesten zijn afgehandeld. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat BKR, tegenover de gemotiveerde en met cijfers onderbouwde toelichting van [eiser 1] op het proces rond de behandeling en afhandeling van dossiers en de historische gang van zaken, onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd dat en in hoeverre [eiser 1] niet zou hebben voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Gelet hierop komt niet vast te staan dat [eiser 1] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 2.3 van de overeenkomst 2019. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Voor toewijzing van de in dit kader gevorderde schadevergoeding van € 146.080,00 bestaat geen grond.
Er is geen sprake van dwaling met betrekking tot de afrekening van meerwerk
4.21.
Daarnaast legt BKR aan haar vorderingen ten grondslag dat de overeenkomst omtrent de afrekening van het beweerde verrichte meerwerk tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. Volgens BKR heeft [eiser 1] in zijn e-mail van 3 november 2020 namelijk doen voorkomen alsof hij in 2020 extra werk – 300 zaken méér dan in 2018 – zou verrichten en kosten zou maken. Weliswaar zijn in 2020 ongeveer 300 dossiers extra binnengekomen, maar [eiser 1] heeft deze dossiers helemaal niet afgerond in 2020. Hoewel [eiser 1] heeft aangegeven dat hij meer werk zou verrichten in 2020, blijkt hij dat dus niet te hebben gedaan. Indien [eiser 1] BKR niet onjuist had ingelicht over het beweerde meerwerk in 2020, had de extra betaling van € 40.125,00 exclusief btw nooit plaatsgevonden, aldus BKR. BKR maakt daarom aanspraak op terugbetaling van dit volgens haar onverschuldigd betaalde bedrag.
4.22.
[eiser 1] betwist uitdrukkelijk dat sprake is van dwaling en stelt zich op het standpunt dat de inhoud van zijn e-mail van 3 november 2020 volledig juist was en dat BKR dat aan de hand van de managementrapportages ook wist. Volgens [eiser 1] was BKR goed geïnformeerd en heeft zij welbewust de (gedeeltelijke) meerwerkvergoeding betaald.
4.23.
In zijn e-mail van 3 november 2020 heeft [eiser 1] geschreven dat er in 2020 naar verwachting 300 zaken meer zouden zijn dan in 2018. Op zichzelf is niet in geschil dat in 2020 inderdaad 300 dossiers extra zijn binnengekomen. De mededeling van [eiser 1] in genoemde e-mail is op zichzelf dan ook niet onjuist. Zoals de rechtbank hierboven ook heeft overwogen, zijn partijen niet overeengekomen dat klachten moesten worden afgehandeld in hetzelfde kalenderjaar als waarin zij waren binnengekomen. [eiser 1] heeft in de e-mail ook niet geschreven dat de 300 extra zaken allemaal in 2020 zouden worden afgehandeld. Er is dus geen sprake van een onjuiste voorstelling van zaken aan BKR door [eiser 1] . Het beroep op dwaling slaagt niet en de daarop gebaseerde vordering tot terugbetaling van het meerwerk 2020 moet worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
4.24.
BKR wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [eiser 1] op € 1.770,00 wegens salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 1.770,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van BKR tot op heden begroot op € 12.165,00,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt BKR in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op € 1.770,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.
JE/KH