ECLI:NL:RBGEL:2022:5842

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7008
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van subsidie in het kader van het Private Sector Investeringsprogramma

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van Confectiefabriek "de Berkel" B.V. tegen de terugvordering van een verleende subsidie in het kader van het Private Sector Investeringsprogramma. De minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking had eerder een subsidie van € 500.400 verleend voor een project in Moldavië, maar na het indienen van het eindrapport en een aantal besluiten, werd de subsidie vastgesteld op € 396.572. De minister vorderde € 4.382 terug omdat de eiseres geen definitieve facturen kon overleggen voor bepaalde kostenposten. De rechtbank heeft op 6 oktober 2022 de zaak behandeld, maar beide partijen waren niet verschenen.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres tegen het besluit van 15 juni 2020 niet-ontvankelijk is, omdat de minister dit besluit had ingetrokken. Het beroep tegen het besluit van 4 juni 2021 is ongegrond, omdat de minister een voldoende belangenafweging heeft gemaakt en de terugvordering van € 4.382 gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat de minister het belang van een correcte besteding van subsidiegelden zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiseres. De rechtbank bepaalt dat de minister het griffierecht en proceskosten aan eiseres moet vergoeden, maar dat de terugvordering in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/7008

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 oktober 2022

in de zaak tussen

Confectiefabriek "de Berkel" B.V., uit Varsseveld, eiseres

(gemachtigde: mr. R.J. de Heer),
en

de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de minister

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de terugvordering van de bij wijze van voorschot verleende subsidie.
1.1.
Met het besluit van 15 november 2016 heeft de minister de subsidie vastgesteld op nihil en de al betaalde voorschotten teruggevorderd tot een bedrag van € 400.954. Bij het bestreden besluit van 15 juni 2020 op het bezwaar van eiseres is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
Op 4 juni 2021 heeft de minister het besluit van 15 juni 2020 ingetrokken en een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres genomen. Daarbij heeft de minister het besluit van 15 november 2016 herroepen, de subsidie vastgesteld op € 396.572 en een bedrag van
€ 4.382 teruggevorderd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft een subsidie aangevraagd in het kader van het Private Sector Investeringsprogramma (PSI) voor het project “Production of high quality clothing for the medical care in Moldavië” (het project). Het project bestond – kort gezegd – uit het in samenwerking met lokale partners opzetten van een moderne confectiefabriek in Moldavië en (gelijktijdig) het introduceren van het in dat land nog onbekende concept van het leasen van ziekenhuiskleding. Bij besluit van 20 december 2011 heeft de minister voor het project aan eiseres een subsidie verleend van € 500.400.
Op 1 september 2016 heeft eiseres het eindrapport van het project bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ingediend. Vervolgens is de in de inleiding beschreven besluitvorming gevolgd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank stelt vast dat het beroep mede gericht is tegen het nieuwe besluit van
4 juni 2021. [1] Dit is nu het bestreden besluit. Omdat de minister het besluit van 15 juni 2020 heeft ingetrokken, heeft eiseres geen belang meer bij de beoordeling van dat besluit. De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 15 juni 2020 niet-ontvankelijk is.
4. Omdat het besluit van 4 juni 2021 niet geheel aan het beroep van eiseres tegemoetkomt, heeft zij wel belang bij de beoordeling hiervan. Bij dat besluit heeft de minister de subsidie alsnog vastgesteld op een bedrag van € 396.572. Een aantal in dat besluit genoemde kostenposten zijn echter niet meegenomen bij die vaststelling, omdat eiseres hiervan geen definitieve facturen heeft ingediend. Dat betekent volgens de minister dat van die kostenposten niet kan worden vastgesteld dat deze betrekking hebben op het subsidieproject en/of subsidiabel zijn. Daarom heeft de minister een bedrag van
€ 4.382 teruggevorderd.
4.1.
In de brief van 17 december 2020 (lees 2021) heeft eiseres toegelicht waarom zij zich niet kan vinden in het bestreden besluit van 4 juni 2021. De rechtbank leidt uit deze brief af dat eiseres uitsluitend opkomt tegen de terugvordering van € 4.382 aan betaalde voorschotten en niet tegen de vaststelling van de subsidie op een bedrag van € 396.572. Eiseres erkent immers dat zij niet alle definitieve facturen heeft ingediend en kan zich vinden in de hoogte van het vastgestelde subsidiebedrag.
4.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit van
4 juni 2021 ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de minister een bedrag van € 4.382 kunnen terugvorderen?
5. Eiseres voert aan dat haar geen verwijt treft van het niet indienen van de definitieve facturen. De minister had eerder in de procedure (ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift) moeten vragen om deze facturen en niet pas na vijf jaar. Eiseres heeft in die vijf jaar aanzienlijke (adviseurs)kosten moeten maken. Bovendien bevindt de administratie van het project zich grotendeels in Moldavië. Het is aan de proceshouding van de minister te wijten dat eiseres in 2021 niet meer in staat is definitieve facturen te traceren. Eiseres betoogt verder dat zij het project heeft voortgezet, ondanks dat die voortzetting met aanzienlijke kosten en verliezen gepaard ging. De minister heeft met deze belangen in onvoldoende mate rekening gehouden, aldus eiseres.
5.1.
De minister betoogt dat door het instellen van bezwaar en beroep het primaire vaststellingsbesluit geen formele rechtskracht heeft gekregen. De inzet van eiseres is geweest om de subsidie alsnog conform het verleningsbesluit te laten vaststellen. Voor die vaststelling is het noodzakelijk dat de gemaakte kosten worden aangetoond. Eiseres had er rekening mee moeten houden dat stukken, waaronder definitieve facturen, konden worden opgevraagd en had die stukken daarom moeten bewaren.
De minister wijst verder op het algemeen belang, dat vergt dat schaarse publieke middelen rechtmatig worden ingezet. Volgens de Minister heeft hij terecht het algemene belang zwaarder laten wegen dan de belangen van eiseres.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de minister van terugvordering had moeten afzien. De minister heeft een voldoende kenbare belangenafweging verricht en afdoende gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. De minister heeft het belang van een correcte besteding van de subsidiegelden in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiseres om de onterecht verleende subsidiegelden niet terug te betalen. De minister heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat van eiseres verwacht had kunnen worden dat zij in elke stand van de procedure de benodigde facturen zou kunnen overleggen. Dat de procedure lang heeft geduurd, ontslaat eiseres niet van de plicht om met definitieve facturen aan te tonen op welke wijze zij de verleende subsidie heeft besteed. Dat de administratie zich grotendeels in Moldavië bevond, maakt dat niet anders. De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres het project heeft voortgezet ondanks aanzienlijke kosten en verliezen, een gevolg is van haar eigen keuze daartoe.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep tegen het besluit van 15 juni 2020 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit van 4 juni 2021 is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
7.1.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de minister in beroep het besluit van 15 juni 2020 heeft ingetrokken en daarvoor in de plaats het besluit van 4 juni 2021 heeft genomen, aanleiding om te bepalen dat de minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten in beroep. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de reactie op de herziene beslissing, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). De proceskosten van het bezwaar zijn door de minister al vergoed bij het besluit van 4 juni 2021.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2021 ongegrond;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 354 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.138,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. D.J. Post en
mr. M. Ichoh, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.