ECLI:NL:RBGEL:2022:5808

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4590 en AWB - 22 _ 4592
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot onderzoek naar rijgeschiktheid na alcoholgebruik en invordering rijbewijs

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser, die zijn rijbewijs heeft verloren na een alcoholgerelateerde overtreding, afgewezen. Eiser, die stelt dat hij niet de bestuurder was van de auto op het moment van de overtreding, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte een onderzoek naar zijn alcoholgebruik te ondergaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de door eiser aangevoerde argumenten onvoldoende zijn om te twijfelen aan de bevindingen van de verbalisant, die eiser achter het stuur van de auto heeft aangetroffen met een te hoog alcoholgehalte. De voorzieningenrechter concludeert dat het CBR terecht heeft besloten tot het opleggen van de verplichting tot onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiser, en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/4590 en 22/4592
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[Eiser A] , uit [plaats B] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.P.A. van Schaik),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR),

(gemachtigde: mr. M.M. Kleibeuker).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een
voorlopige voorziening van eiser tegen een besluit van 31 augustus 2022 van het CBR. Het CBR heeft bij besluit van 28 juni 2022 besloten dat eiser een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik in verband met het rijden onder invloed op 25 juni 2022. Daarnaast is bepaald dat eiser voorlopig niet mag rijden, in elk geval niet tot de uitslag van het onderzoek. Met het bestreden besluit van 31 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 3 oktober 2022 op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om
voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1.
De voor de beoordeling van beroep en het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoe is het besluit tot stand gekomen?
2.2.
Eiser is in het bezit van een beginnersrijbewijs voor de categorieën AM
(brommer/scooter), B (auto), BE (auto met aanhanger) en T (trekker). Op 25 juni 2022 omstreeks 01:40 uur heeft de politie een auto, type Dodge Ram, doen stilhouden. De auto stond op dat moment met een draaiende motor in de McDrive aan de Traverse in Veenendaal. De politie heeft eiser achter het stuur van deze auto aangetroffen. De heer
[C] zat naast hem op de bijrijdersstoel. De politie heeft eiser onderworpen aan een voorlopig ademonderzoek. Het resultaat daarvan was een “G/F”. De politie heeft eiser aangemerkt als verdachte van het rijden onder invloed (alcohol). Op het politiebureau in Veenendaal is eiser onderworpen aan een ademanalysetest. Hierbij werd het ademalcoholgehalte vastgesteld op 625 µg/l, terwijl voor een beginnend bestuurder een hoeveelheid tot 88 µg/l is toegestaan. Tijdens zijn verhoor op 25 juni 2022 heeft eiser onder meer verklaard dat hij de auto heeft bestuurd terwijl hij alcohol had gebruikt. De politie heeft vervolgens zijn rijbewijs ingevorderd en een schriftelijk rijverbod opgelegd voor de duur van negen uren.
2.3.
Naar aanleiding van deze alcoholovertreding heeft de politie een melding uitgebracht
aan het CBR van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is vereist. Het CBR is vervolgens overgegaan tot de bestreden besluitvorming.
Heeft het CBR terecht geconcludeerd dat er bij eiser een vermoeden is van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig?
2.4.
Eiser voert aan dat hij niet de bestuurder van de auto was en dus niet onder invloed van alcohol aan het verkeer heeft deelgenomen. Hoewel hij aanvankelijk anders heeft verklaard bij de politie, heeft hij binnen drie dagen na het voorval bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie laten weten dat hij niet de bestuurder was van de auto. De heer [C] en hij zijn van plek in de auto gewisseld, omdat [C] in paniek raakte. Daarbij is [C] buiten om de auto gelopen en ingestapt. Deze wisseling heeft zichtbaar moeten zijn op de camerabeelden van McDonalds. Ondanks een dringend verzoek op 28 juni 2022 namens eiser tot het veilig stellen van de camerabeelden, heeft de officier van justitie pas op 2 augustus 2022 de camerabeelden opgevraagd. De camerabeelden waren niet meer beschikbaar. Om die reden heeft de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant opgevraagd. Eiser trekt de inhoud van dit aanvullend proces-verbaal van de verbalisant in twijfel. De politierechter heeft [C] op zitting onder ede gehoord en eiser is door de politierechter vrijgesproken. Eiser heeft een schriftelijke getuigenverklaring van [C] en een aantekening mondeling vonnis (AMV) overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.
2.5.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.6.
Het CBR past met het besluit tot het opleggen van de verplichting aan eiser tot
het laten doen van een onderzoek naar zijn alcoholgebruik en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs het artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) in samenhang met de artikelen 5, 6 en 23 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) toe.
2.7.
Het CBR is op grond van artikel 5 aanhef en onder k, van de Regeling verplicht onderzoek te doen naar de rijgeschiktheid en de geldigheid van het rijbewijs te schorsen als bij betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd is dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰. Tussen partijen is niet in geschil dat bij eiser op 25 juni 2022 een hoeveelheid alcohol gemeten is van 625 µg/l, respectievelijk 1,438‰.
2.8.
Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de
geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, moet voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komen staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. [1] Het CBR is bevoegd tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid als aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van alcohol een motorvoertuig heeft bestuurd.
2.9.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (de Afdeling) volgt dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Indien uit een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Vrijspraak door de politierechter van het ten laste gelegde laat dat gegronde vermoeden in beginsel onverlet. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten en omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd.
2.10.
Op 9 augustus 2022 heeft de verbalisant in een op ambtsbelofte opgemaakt aanvullend proces-verbaal het navolgende verklaard:
(…)
“Ik reed dus aan de zijde van de rijksweg A12 op de Traverse. Op dat moment hoorde ik een luid geluid van een zware motor. Ik hoorde vervolgens dat er een aantal keer flink gas gegeven werd. Mijn aandacht werd daardoor getrokken door een grote zwarte pick up waar het geluid vandaan kwam. Dit betrof de betrokken zwarte Dodge voorzien van kenteken [D] . Ik zag dat het voertuig langzaam door de McDrive reed richting de intercom waar je een bestelling kan doen. Ik reed vervolgens om het betrokken voertuig heen en parkeerde naast de McDrive om vervolgens uit te stappen. Nadat ik uitgestapt was liep ik richting de Dodge. Ik liep van voren aan en zag dat er een persoon, welke later verdachte [Eiser A] was, achter het stuur zat. Op dat moment rolde het voertuig, met draaiende motor, rustig naar voren om aan te sluiten in de rij van de McDrive. Ik liep door naar de bestuurderszijde en zag vervolgens dat verdachte [Eiser A] nog steeds achter het stuur zat.”
(…)
2.11.
Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij met [C] van plaats is gewisseld voordat de verbalisant naar de auto kwam toegelopen. De verbalisant heeft verklaard dat hij toen hij naar de auto liep eiser achter het stuur zag zitten en dat de auto op dat moment met draaiende motor naar voren rolde. Eiser heeft de inhoud van het aanvullend proces-verbaal onderschreven, maar ontkent dat hij nadat hij achter het stuur had plaatsgenomen ook maar een centimeter heeft gereden.
2.12.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een AMV is overgelegd waaruit blijkt dat eiser is vrijgesproken, maar een AMV bevat geen motivering van het strafvonnis. Eiser heeft daarmee geen strafrechtelijk vonnis overgelegd, dat de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de relevante feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat eiser is vrijgesproken, doet niet af aan het vermoeden van ongeschiktheid. Aangenomen mag worden, zoals ter zitting is verklaard, dat de strafrechter de vrijspraak heeft gebaseerd op een verklaring van [C] die er op neerkomt dat niet eiser maar [C] het voertuig heeft bestuurd.
2.13.
Het door eiser aangevoerde is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende voor zodanige twijfel aan de bevindingen die door de verbalisant in het (aanvullend) proces-verbaal zijn vastgelegd, dat die bevindingen niet of niet volledig aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. De voorzieningenrechter acht daarbij doorslaggevend dat uit het aanvullende proces-verbaal volgt dat de verbalisant, nadat hij eiser achter het stuur had zien zitten, het voertuig naar voren heeft zien rollen. Ook als wordt aangenomen dat eiser en [C] van positie zijn gewisseld, laat dat onverlet dat de verbalisant stelt dat hij heeft waargenomen dat eiser als bestuurder van de Dodge is opgetreden. Er is geen bewijs dat deze waarneming van de verbalisant onderuit haalt of in een ander daglicht plaatst. De voorzieningenrechter concludeert dat uit dit (aanvullend) proces-verbaal van de verbalisant een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig van eiser kan worden afgeleid. Het CBR heeft het bestreden besluit dan ook op juiste gronden genomen. Het CBR heeft in het bestreden besluit overigens ten onrechte overwogen dat ongeloofwaardig is dat eiser en [C] in de auto van plaats zijn gewisseld en is er aan voorbij gegaan dat [C] heeft verklaard dat hij buiten om de auto is gelopen. Dat doet er niet aan af dat het besluit kan worden gedragen door hetgeen overigens aan het besluit ten grondslag is gelegd.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De
geldigheid van het rijbewijs van eiser blijft geschorst en hij moet een onderzoek laten doen naar zijn alcoholgebruik. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A. de Wijse-Hageman LLB, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 131, tweede lid
Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
Artikel 131, derde lid
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
(…)
k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
(…)
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, eerst lid
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
(…)
b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
(…)

Voetnoten

1.ABRvS 30 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1715)
2.Zie ABRvS 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:962