ECLI:NL:RBGEL:2022:569

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
C/05/388808 / HZ ZA 21-207
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot het afleggen van een gewijzigde verklaring door derde-beslagene in het kader van derdenbeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap ST. ELMO'S FIRE B.V. (hierna: STEF) en een gedaagde, die als derde-beslagene is aangemerkt. STEF had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, waarin zij betoogde dat de gedaagde een onjuiste verklaring had afgelegd in het kader van een derdenbeslag. De rechtbank diende te beoordelen of de gedaagde, die een lening van € 448.000,00 had ontvangen van een vennootschap, correct had verklaard over de vorderingen die door het beslag waren getroffen. STEF stelde dat de gedaagde in haar verklaring een hoger bedrag van € 641.250,00 had moeten opgeven, inclusief rente en kosten, en dat zij zich niet op verrekening of opschorting kon beroepen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat STEF onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde een onjuiste verklaring had afgelegd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet meer dan het bedrag van € 448.000,00 aan de vennootschap verschuldigd was en dat de hoogte van de vordering niet gelijk was aan de verstrekte zekerheid. Ook het beroep van de gedaagde op verrekening en opschorting werd door de rechtbank geaccepteerd, omdat de gedaagde een opeisbare vordering had op de vennootschap uit hoofde van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft de vorderingen van STEF afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een derde-beslagene bij het afleggen van een verklaring en de noodzaak voor de beslaglegger om voldoende bewijs te leveren voor de juistheid van de verklaring van de derde-beslagene. De rechtbank heeft de kosten aan de zijde van de gedaagde begroot op € 8.094,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/388808 / HZ ZA 21-207
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ST. ELMO'S FIRE B.V.,
gevestigd te Deventer,
eiseres,
advocaat mr. A. Schennink te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.F. Muller te Deventer.
Partijen zullen hierna STEF en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 3 december 2021
  • de e-mail van mr. Veth namens STEF van 13 december 2021 met bijgevoegd het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het hoger beroep van de procedure tussen STEF en [gedaagde] , alsmede de namens STEF aan het gerechtshof gestuurde opmerkingen bij dat proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
STEF heeft een bedrag van € 500.000,00 geleend aan de heer [voormalig partner gedaagde] , de voormalig partner van [gedaagde] (hierna: [voormalig partner gedaagde] ). Dit bedrag is – via [voormalig partner gedaagde] ’s vennootschappen [naam vennootschappen] (hierna: [naam vennootschappen] ) – gebruikt om de op de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) rustende hypotheek van ING Bank af te lossen.
2.2.
Op 20 januari 2016 heeft [naam vennootschappen] aan [gedaagde] een geldlening van € 448.000,00 verstrekt. Daarmee is de hierboven genoemde hypotheek bij ING Bank afgelost. Op diezelfde datum is de woning notarieel aan [gedaagde] geleverd en heeft [gedaagde] aan [naam vennootschappen] een recht van eerste hypotheek verleend. Volgens de hypotheekakte (productie 2 bij dagvaarding) strekt de hypotheekverlening tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen [gedaagde] als hypotheekgever aan [naam vennootschappen] is verschuldigd uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen tot een bedrag van € 475.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, welke rente en kosten worden begroot op € 166.250,00, dus tot een totaalbedrag van € 641.250,00.
2.3.
Op de nota van afrekening van de notaris aan [gedaagde] van 20 januari 2016 (productie 2 bij antwoord) staat onder het kopje “Hypotheek” vermeld dat de lening van [naam vennootschappen] in totaal € 448.000,00 bedroeg.
2.4.
STEF heeft [gedaagde] en [naam vennootschappen] gedagvaard voor deze rechtbank en kort gezegd en onder meer gevorderd dat [gedaagde] en [naam vennootschappen] wegens ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige (groeps)daad zouden worden veroordeeld tot schadevergoeding, primair bij wijze van onbezwaarde levering van de woning aan STEF, waarbij het vonnis in de plaats zou treden van de leveringsakte, en subsidiair nader op te maken bij staat. Bij vonnis van 22 januari 2020 (productie 3 bij dagvaarding) heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen voor zover die waren ingesteld tegen [gedaagde] . De rechtbank heeft [naam vennootschappen] bij verstek onder meer veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. STEF is van de afwijzing van de vorderingen tegen [gedaagde] in hoger beroep gegaan. [naam vennootschappen] is eveneens van het vonnis in hoger beroep gegaan. De mondelinge behandeling in het hoger beroep van STEF heeft plaatsgevonden op 8 november 2021, waarna de zaak naar de rol van 23 november 2021 is verwezen voor uitlating partijen.
2.5.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft STEF op 27 januari 2020 ten laste van [naam vennootschappen] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [gedaagde] op, kort gezegd, al hetgeen [gedaagde] aan [naam vennootschappen] was of zou worden verschuldigd.
2.6.
Bij verstekvonnis van 1 juli 2020 (productie 8 bij dagvaarding) heeft deze rechtbank op vordering van [gedaagde] kort gezegd voor recht verklaard dat [naam vennootschappen] onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door voor [gedaagde] verborgen te houden dat [voormalig partner gedaagde] de enige aandeelhouder van [naam vennootschappen] was, en door aan [gedaagde] de geldlening te verstrekken gefinancierd met geld dat op onrechtmatige wijze van een derde was verkregen, zonder haar daarvan in kennis te stellen. De rechtbank heeft [naam vennootschappen] onder meer veroordeeld om aan [gedaagde] een bedrag van € 13.560,49 te betalen. Verder heeft de rechtbank [naam vennootschappen] veroordeeld om aan [gedaagde] al hetgeen te voldoen waartoe [gedaagde] jegens STEF krachtens arrest in het hoger beroep of cassatie mocht blijken te zijn gehouden. [naam vennootschappen] is ook veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 1.580,89. [naam vennootschappen] is van dat vonnis in verzet gegaan.
2.7.
STEF heeft bij deze rechtbank een schadestaatprocedure aanhangig gemaakt tegen [naam vennootschappen] . In die procedure heeft de rechtbank bij vonnis van 14 oktober 2020 (productie 4 bij dagvaarding) [naam vennootschappen] bij verstek onder meer veroordeeld om aan STEF een bedrag van € 654.900,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 20 januari 2016 tot aan de dag van volledige betaling. [naam vennootschappen] is ook van dat vonnis in verzet gegaan.
2.8.
Op 28 oktober 2020 heeft STEF deze jegens [naam vennootschappen] verkregen executoriale titel aan [gedaagde] laten betekenen (productie 5 bij dagvaarding) en heeft zij [gedaagde] verzocht om overeenkomstig artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag werden getroffen.
2.9.
Op 8 december 2020 heeft STEF het formulier verklaring derdenbeslag (hierna ook: de derdenverklaring) van [gedaagde] ontvangen (productie 6 bij dagvaarding). In de derdenverklaring is aangekruist dat tussen [gedaagde] en [naam vennootschappen] een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan [naam vennootschappen] op het tijdstip van het beslag nog iets van [gedaagde] had te vorderen, te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen. De aan het formulier gehechte bijlage vermeldt hierover:
“(…)
4. [gedaagde] heeft op 20 januari 2016 € 448.000,- ontvangen als geldlening van [naam vennootschappen] . Er is géén rente overeengekomen en de lening heeft een onbepaalde looptijd. Ter zake is een hypothecaire zekerheid ten gunste van [naam vennootschappen] gevestigd op het woonhuis van [gedaagde] . STEF beschikt reeds over de hypotheekakte.
(…)”
2.10.
De bijlage bij de derdenverklaring vermeldt verder onder meer:
“(…)
5. [gedaagde] heeft een voor verrekening vatbare tegenvordering (direct opeisbaar) ad
€ 15.141,38, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
6. Voorts beroept [gedaagde] zich bij voorbaat op opschorting van enige verplichting jegens [naam vennootschappen] , op grond van het feit dat [naam vennootschappen] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en de ter zake door cliënte geleden en nog te lijden schade (waaronder mogelijk verlies van haar huis en / of een vergoedingsplicht rechtstreeks jegens STEF) nog niet vaststaat, alsmede eventuele andere verweermiddelen a.g.v. voortschrijdend inzicht.
7. Onrechtmatigheid en de direct opeisbare vordering vloeien voort uit het vonnis van de rechtbank Gelderland, Zittingsplaats Zutphen, d.d. 1 juli 2020(…).”

3.Het geschil

3.1.
STEF vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] veroordeelt tot het afleggen van een gewijzigde verklaring derdenbeslag waaruit blijkt dat het beslag een vordering van [naam vennootschappen] op [gedaagde] ter hoogte van € 641.250,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, heeft getroffen en dat [gedaagde] zich niet op voorhand op verrekening dan wel opschorting kan beroepen, en daarbij bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de verklaring derdenbeslag (artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 3:300 lid 1 BW);
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
STEF legt aan haar vorderingen kort gezegd ten grondslag dat [gedaagde] in de derdenverklaring (zie 2.9) onvolledig heeft verklaard over hetgeen zij aan [naam vennootschappen] is verschuldigd. Uit de hypotheekakte (zie 2.2) volgt immers dat [gedaagde] een totaalbedrag van € 641.250,00 aan [naam vennootschappen] is verschuldigd, en niet slechts € 448.000,00 zoals zij heeft verklaard in de derdenverklaring. Daarnaast betoogt STEF dat aan [gedaagde] geen verrekenings- of opschortingsbevoegdheid toekomt.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van STEF, met veroordeling van STEF in de proceskosten.
3.4.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

4.De beoordeling

Kern van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 476a lid 1 Rv rust in geval van derdenbeslag op de derde-beslagene de verplichting (buitengerechtelijk) verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Het geschil draait om de vraag of [gedaagde] als derde-beslagene een juiste verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv heeft afgelegd. STEF betoogt dat dit – op drie hierna te bespreken gronden – niet het geval is en vordert onder meer [gedaagde] te veroordelen tot het doen van een gewijzigde verklaring derdenbeslag. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van de stelling dat de verklaring van de derde-beslagene onjuist is, op de beslaglegger.
De hoogte van de vordering die door het beslag is getroffen
4.2.
STEF voert ten eerste aan dat [gedaagde] de schuld aan [naam vennootschappen] onjuist heeft opgegeven. In de bijlage bij de derdenverklaring heeft [gedaagde] vermeld dat zij uit hoofde van geldlening een bedrag van € 448.000,00 aan [naam vennootschappen] is verschuldigd. Volgens STEF klopt dit niet. Onder verwijzing naar de hypotheekakte voert STEF aan dat de hypotheekverlening strekt tot zekerheid voor de betaling van een bedrag van € 475.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, welke rente en kosten worden begroot op € 166.250,00, en dus tot een totaalbedrag van € 641.250,00. Hieruit volgt dat [gedaagde] een totaalbedrag van € 641.250,00 aan [naam vennootschappen] is verschuldigd en niet slechts € 448.000,00 zoals zij heeft vermeld in de derdenverklaring, aldus STEF.
4.3.
[gedaagde] weerspreekt niet dat zekerheid is verleend tot een bedrag van € 641.250,00 inclusief rente en kosten, maar stelt zich op het standpunt dat zij niet meer dan € 448.000,00 van [naam vennootschappen] heeft geleend. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar de nota van afrekening van het notariskantoor dat het transport van de woning aan [gedaagde] heeft verzorgd (zie 2.3). Hierop staat vermeld dat de lening van [naam vennootschappen] € 448.000,00 bedraagt. Ter zitting heeft [gedaagde] erkend dat zij uiteindelijk bij de aflossing van de lening rente moet betalen, maar daarover zijn volgens haar met [naam vennootschappen] verder geen afspraken gemaakt. Het is dus niet duidelijk om welk rentebedrag het gaat.
4.4.
In het licht van deze betwisting door [gedaagde] heeft STEF onvoldoende onderbouwd dat de vordering van [naam vennootschappen] op [gedaagde] (niet € 448.000,00, maar) € 641.250,00 bedraagt. Het enige wat vaststaat, is dat dit het bedrag is – inclusief rente en kosten – waarvoor zekerheid is gesteld. STEF heeft niet weersproken dat gebruikelijk is dat bij een hypotheekverlening een opslag wordt berekend over het eigenlijke bedrag van de lening en dat dat ook hier is gebeurd. De omvang van de verschafte zekerheid is dan dus niet hetzelfde als de omvang van de onderliggende schuld. Dit verklaart waarom de hypotheekverlening strekt tot zekerheid voor de betaling van een bedrag van € 475.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, terwijl de lening van [naam vennootschappen] € 448.000,00 bedraagt.
4.5.
STEF heeft ook onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] ten tijde van het afleggen van de verklaring een ander bedrag – hoger dan de lening van € 448.000,00 – aan [naam vennootschappen] was verschuldigd en dat haar verklaring daarom onjuist was. Voor zover STEF doelt op rente, geldt dat [gedaagde] weliswaar heeft erkend dat zij uiteindelijk rente aan [naam vennootschappen] zal zijn verschuldigd, maar is in het kader van deze procedure zoals gezegd niet vast te stellen welk bedrag daaraan kan worden gekoppeld. STEF heeft ook overigens onvoldoende handvatten gegeven aan zijn stelling dat de schuld van [gedaagde] aan [naam vennootschappen] nu (al) méér bedraagt dan € 448.000,00. Zo had hij bijvoorbeeld een verklaring kunnen overleggen van de fiscalist van [gedaagde] die heeft geadviseerd over de hypotheekverlening en die duidelijkheid kan verschaffen over de rente-afspraken. Een dergelijke nadere onderbouwing heeft hij niet gegeven, hoewel dit op zijn weg had gelegen. Voor bewijslevering is dan geen plaats. Overigens kan de rechtbank in deze procedure tussen STEF en [gedaagde] geen nadere vaststellingen doen over de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [naam vennootschappen] zonder dat [naam vennootschappen] daarbij is betrokken.
4.6.
Nu gezien het voorgaande niet komt vast te staan dat [gedaagde] een bedrag van € 641.250,00 of enig ander bedrag hoger dan € 448.000,00 aan [naam vennootschappen] is verschuldigd, komt ook niet vast te staan dat [gedaagde] ten aanzien van de hoogte van de vordering een onjuiste verklaring heeft gedaan.
Verrekening
4.7.
Ten tweede stelt STEF zich op het standpunt dat [gedaagde] zich in de bijlage bij de derdenverklaring ten onrechte heeft beroepen op verrekening met een direct opeisbare tegenvordering op [naam vennootschappen] ter hoogte van € 15.141,38. Dit betreft het bedrag tot betaling waarvan [naam vennootschappen] jegens [gedaagde] is veroordeeld bij het verstekvonnis van deze rechtbank van 1 juli 2020 (zie 2.6). Het gaat om een veroordeling tot betaling van € 13.560,49 en een proceskostenveroordeling ter hoogte van € 1.580,89, samen € 15.141,38. Volgens STEF is opmerkelijk dat [naam vennootschappen] (ook) in die procedure niet is verschenen, terwijl – nog steeds volgens STEF – vaststaat dat [naam vennootschappen] door [voormalig partner gedaagde] wordt gecontroleerd en [voormalig partner gedaagde] en [gedaagde] nog steeds onder één dak wonen, terwijl zij op papier gescheiden zijn. Dat [naam vennootschappen] dan vervolgens niet verschijnt in de procedure in de wetenschap dat dit vergaande gevolgen kan hebben voor haar vordering op [gedaagde] , is volgens STEF minst genomen opmerkelijk te noemen. Het op deze manier verkrijgen van een verstekvonnis van [gedaagde] op [naam vennootschappen] past geheel in de opzet om (de waarde van) de woning buiten het bereik van de schuldeisers van (de vennootschappen van) van [voormalig partner gedaagde] en [gedaagde] te houden, aldus STEF. Dit is volgens STEF niets anders dan een vooropgezet plan om de executie van een eventueel door STEF te verkrijgen titel jegens [naam vennootschappen] feitelijk te voorkomen. STEF betoogt dat onder deze omstandigheden een beroep van [gedaagde] op verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarnaast is verrekening volgens STEF niet mogelijk, omdat de tegenvordering niet voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de overgegane vordering of al vóór de overgang aan de derde-beslagene is opgekomen en opeisbaar geworden, zoals vereist op grond van artikel 6:130 lid 1 juncto lid 2 BW. Het betreft immers enerzijds een leningovereenkomst en anderzijds een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, en de tegenvordering van [gedaagde] is ook niet al vóór de overgang opgekomen en opeisbaar geworden, aldus STEF.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is de suggestie van STEF dat het vonnis van 1 juli 2020 voortvloeit uit een “opzetje” van [voormalig partner gedaagde] en [gedaagde] niet onderbouwd en enkel speculatief. De rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij.
4.9.
Zoals [gedaagde] terecht als verweer aanvoert, heeft STEF haar stelling dat een beroep op verrekening door [gedaagde] van de door haar gemaakte – onrechtmatig door [naam vennootschappen] veroorzaakte – advocaatkosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn op geen enkele wijze onderbouwd. Het gaat hier om een in rechte vastgestelde vordering ter hoogte van in totaal € 15.141,38 wegens advocaat-/proceskosten. Zonder nadere onderbouwing, die STEF niet heeft gegeven, valt dan niet in te zien dat verrekening van deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.10.
Verder heeft de rechtbank in het vonnis van 1 juli 2020 voor recht verklaard dat [naam vennootschappen] onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door aan [gedaagde] de geldlening te verstrekken, gefinancierd met geld dat op onrechtmatige wijze van een derde was verkregen, zonder haar daarvan in kennis te stellen. De vorderingen vloeien dus – anders dan STEF betoogt – wel degelijk voort uit dezelfde rechtsverhouding, namelijk de geldlening en het feit dat die niet had mogen worden verstrekt.
4.11.
Ten slotte gaat de stelling van STEF, dat aan [gedaagde] geen beroep op verrekening meer toekwam na de “overgang” van de vordering op STEF, niet op. Verweermiddelen tegen crediteuren kunnen immers ook worden ingeroepen tegen opvolgende verkrijgers van vorderingsrechten.
4.12.
Gezien het voorgaande komt niet vast te staan dat [gedaagde] ten aanzien van haar beroep op verrekening een onjuiste verklaring heeft gedaan.
Opschorting
4.13.
Ten slotte stelt STEF zich op het standpunt dat aan [gedaagde] , anders dan zij in de bijlage bij de derdenverklaring heeft vermeld, geen recht op opschorting van haar verplichtingen jegens [naam vennootschappen] toekomt. Volgens STEF is niet voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op opschorting als bedoeld in artikel 6:52 BW. Ten eerste is geen sprake van een opeisbare vordering en ten tweede bestaat tussen vordering en verbintenis onvoldoende samenhang om de opschorting te rechtvaardigen, aldus STEF.
4.14.
[gedaagde] brengt hier terecht tegenin dat zij, op grond van het vonnis van 1 juli 2020, wel degelijk een opeisbare vordering op [naam vennootschappen] heeft, uit hoofde van onrechtmatige daad. De totale omvang van de schade staat nog niet vast. Op zichzelf is juist dat opschorting niet mogelijk is ten aanzien van een
mogelijkevordering tot schadevergoeding. Maar op grond van voornoemd vonnis staat wel vast
datal schade is geleden, te weten in ieder geval de advocaat-/proceskosten ter hoogte van in totaal € 15.141,38. Dat de verdere omvang van de schade op dit moment nog niet is vast te stellen, staat op zichzelf aan een geslaagd beroep op opschorting niet in de weg. Tussen de vordering en de verbintenis bestaat bovendien voldoende samenhang om de opschorting te rechtvaardigen. De vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad hangt immers samen met de geldlening, die [naam vennootschappen] nu juist niet had mogen verstrekken.
4.15.
Gezien het voorgaande komt ook ten aanzien van het beroep van [gedaagde] op opschorting niet vast te staan dat zij daarover een onjuiste verklaring heeft gedaan.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat niet komt vast te staan dat [gedaagde] als derde-beslagene een onjuiste verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv heeft afgelegd. De vordering van STEF is daarom niet toewijsbaar.
4.17.
STEF wordt in het ongelijk gesteld en moet dus de proceskosten dragen.
De rechtbank begroot de kosten aan de kant van [gedaagde] op:
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 8.094,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt STEF in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 8.094,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022.
JE/DB