ECLI:NL:RBGEL:2022:5553

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
C/05/370309 / HA ZA 20-287
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na aanvaring tussen vrachtschepen op de Rijn

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een aanvaring tussen vrachtschepen op de Rijn bij Lobith. De rechtbank Gelderland heeft op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding na twee aanvaringen. De eisers, bestaande uit de eigenaren en verzekeraars van een van de betrokken schepen, vorderden schadevergoeding van de eigenaren van een ander schip dat betrokken was bij de aanvaringen. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat de eigenaren van het schip dat de aanvaring veroorzaakte, aansprakelijk zijn voor de schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvaring het gevolg was van een eerdere aanvaring, waarbij de schuld bij de eigenaren van het schip lag dat de aanvaring veroorzaakte. De rechtbank heeft de hoogte van de schade vastgesteld op basis van een periode van tijdverlet en heeft de eisers in de gelegenheid gesteld om hun schade te specificeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank de schadevergoeding vastgesteld op € 33.540,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast zijn de verzekeraars ook in hun vorderingen toegewezen. De rechtbank heeft de gedaagden, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Vonnis van 28 september 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/05/370309 / HA ZA 20-287 / 115
van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4. de naamloze vennootschap
[eiser 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. de naamloze vennootschap
[eiser 5],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 6],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M. Verhagen te Rotterdam,
tegen
1. de rederij
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 5],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 6],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 7],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 8],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 9],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 10],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 11],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 12],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
13. de vennootschap naar Frans recht
[gedaagde 13],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. D.J.C. van Bemmel te Rotterdam.
Eisers 1, 2 en 3 zullen samen [eiser 1, 2 en 3] worden genoemd en afzonderlijk [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] . Eisers sub 4, 5 en 6 zullen samen de verzekeraars worden genoemd en afzonderlijk [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] . Gedaagde partijen zullen samen [gedaagde 1] worden genoemd. Gedaagde 1 wordt ook [gedaagde 1] genoemd; de overige gedaagden worden ook de eigenaren van de [naam schip] genoemd.

1.de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 februari 2022 waarin de vrijwaringszaak is afgedaan en de hoofdzaak naar de rol is verwezen voor een aktewisseling
- de akte van [eiser 1] van 20 april 2022
- de antwoordakte van [gedaagde 1] van 15 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.de verdere beoordeling

2.1.
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis neemt de rechtbank hier de inleiding uit het tussenvonnis van 23 februari 2022 (hierna: het tussenvonnis) over:
Deze zaak gaat over twee aanvaringen met vrachtschepen op de Rijn bij Lobith. Daarbij zijn drie schepen betrokken: het [naam schip] , het [naam schip] en het [naam schip] . Er heeft eerst een lichte aanvaring plaatsgevonden tussen de [naam schip] en de [naam schip] en kort daarna een zwaardere aanvaring tussen de [naam schip] en de [naam schip] . In de hoofdzaak vorderen de eigenaren en verzekeraars van de [naam schip] schadevergoeding van de eigenaren van de [naam schip] . Deze voeren het verweer dat de aanvaring tussen de [naam schip] en de [naam schip] het gevolg was van de eerdere aanvaring tussen de [naam schip] en de [naam schip] . Die eerdere aanvaring was volgens hen de schuld van de [naam schip] . Daarom spreken zij in de vrijwaringsprocedure de eigenaar van de [naam schip] aan, zowel voor de schade aan de [naam schip] als voor eigen schade.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de [naam schip] heeft gehandeld in strijd met de bepalingen 1.04 en 6.04 van het Rijnvaartpolitiereglement (RPR) en daarom schuld heeft aan de aanvaring met de [naam schip] . Het beroep van [gedaagde 1] op overmacht is verworpen. Het beroep van [gedaagde 1] op medeschuld van de [naam schip] aan de aanvaring met de [naam schip] is verworpen. Ook is geconcludeerd dat de [naam schip] geen schuld heeft aan de aanvaring tussen de [naam schip] en de [naam schip] . [gedaagde 1] is dus verplicht de schade te vergoeden die [eiser 1, 2 en 3] en de verzekeraars lijden als gevolg van die aanvaring. In de vrijwaring is de vordering jegens rederij [naam schip] afgewezen.
2.3.
Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser 1] vorderingsgerechtigd is en dat daarom de vorderingen voor zover zij zijn ingesteld door [eiser 2] en [eiser 3] zullen worden afgewezen. In geschil is nog de hoogte van de schade, meer in het bijzonder de post tijdverlet. De rechtbank heeft overwogen te zullen rekenen met 43 dagen tijdverlet. [eiser 1] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om haar schade te specificeren op basis van het gemiddelde resultaat per dag in de drie maanden voorafgaande aan de aanvaring (6 december 2018 – 6 maart 2018) en de drie maanden volgend op het voltooien van de reparatie (20 april 2018 – 20 juli 2018).
2.4.
Deze wijze van het begroten van de schade komt erop neer dat de gemiddelde resultaten gedurende de drie maanden voor en drie maanden na het tijdverlet worden vermenigvuldigd met het aantal dagen dat het schip heeft stilgelegen als gevolg van de aanvaring. Het betreft dus een schatting; wat de schade precies is, valt niet nauwkeurig vast te stellen als bedoeld in 6:97 BW, omdat niet valt te zeggen wat het schip precies zou hebben verdiend als het wel zou hebben kunnen varen. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6.26. van het tussenvonnis partijen verzocht de inhoud van de akten af te stemmen vóór de aktewisseling, zodat nader aktewisselingen – over bijvoorbeeld producties bij de antwoordakte – zouden kunnen worden voorkomen. Uit de inhoud van de akten maakt de rechtbank helaas op dat partijen de aktes niet hebben afgestemd. De rechtbank zal met het oog op de goede procesorde, meer in het bijzonder een voortvarende afwikkeling van deze zaak, de ruimte gebruiken die de wet biedt om de schade te begroten.
2.5.
[eiser 1] heeft bij haar akte producties overgelegd ter onderbouwing van een dagbedrag. Zij komt zelf, rekenend met een periode van tien maanden, op een dagbedrag van € 971,00 en uitgaande van een periode van zes maanden op € 821,00.
2.6.
In haar antwoordakte wijdt [gedaagde 1] enige overwegingen aan de overweging van de rechtbank om te zullen rekenen met 43 dagen tijdverlet. In de conclusie van antwoord heeft zij er ook al op gewezen dat volgens haar 24 tot 26 dagen voor vergoeding van verlette tijd in aanmerking komen waarbij zij heeft verwezen naar diverse producties van [eiser 1] Dit verweer is gemotiveerd verworpen in het tussenvonnis. [gedaagde 1] komt nu met extra argumenten, maar die zijn tardief aangevoerd en gaan buiten het bestek van de akte. Daarom zal de rechtbank niet terugkomen op de bindende eindbeslissing om uit te gaan van 43 dagen tijdverlet.
2.7.
Vervolgens wijst [gedaagde 1] erop dat [eiser 1] niet is uitgegaan van een periode van zes maanden, maar van tien maanden. [gedaagde 1] betwist daarnaast de bruto vrachtcijfers omdat ze niet door een derde zijn gecontroleerd. Ook wijst [gedaagde 1] erop dat [eiser 1] ten onrechte geen bevrachterscommissie van 5% heeft afgetrokken en wijst zij op twee reizen die volgens haar een fout bevatten. Tot slot betwist ze de door [eiser 1] gehanteerde brandstofprijs en wijst zij erop dat deze niet is onderbouwd. [gedaagde 1] komt op een dagbedrag van € 724,86.
2.8.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 6.24 en 6.25 van het tussenvonnis over de wijze van berekening van de stilligschade. De rechtbank zal daarom uitgaan van een periode van zes maanden. Het enkele feit dat de cijfers niet door een derde zijn gecontroleerd, maakt ze zonder bijkomende omstandigheden niet onbruikbaar.
2.9.
Over de aftrek van de bevrachterscommissie overweegt de rechtbank het volgende. Dit is een terecht punt dat [gedaagde 1] maakt en ook niet eerder had kunnen maken omdat dit pas zichtbaar is geworden door de akte van [eiser 1] naar aanleiding van het tussenvonnis. Uit de daarbij overgelegde producties blijkt dat elke keer met een provisie / bevrachterscommissie van 5% wordt gerekend. Dit dient in mindering te strekken op het resultaat bij de berekening van het dagbedrag. De rechtbank zal uitgaan van een dagbedrag van afgerond € 780,-- (€ 821,-- -/- 5%).
2.10.
[eiser 1] heeft een overzicht overgelegd van de reizen. Ten aanzien van reisnummer 2018016 merkt [gedaagde 1] terecht op dat op dat overzicht staat vermeld een bruto vracht opbrengst van € 4.019,15 terwijl in de overeenkomst € 4.000,-- vermeld staat, maar de rechtbank merkt op dat dit een zo klein verschil is dat het in de berekening van het dagbedrag nauwelijks van enige invloed is. De andere reis waar [gedaagde 1] een opmerking over maakt, die met reisnummer 2018025, valt buiten de periode van zes maanden waarmee de rechtbank rekent. Dit leidt dus niet tot een aanpassing van het dagbedrag. Hetzelfde geldt voor de gehanteerde brandstofprijs. Niet valt te zeggen wat de [naam schip] kwijt zou zijn geweest aan brandstof als er was gevaren.
2.11.
Dit maakt dat toewijsbaar is (43 x € 780,-- =) € 33.540,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2018 zoals onweersproken gevorderd.
De schade van de verzekeraars
2.12.
In het tussenvonnis is reeds geoordeeld dat de vordering van € 58.722,05 minus € 539,55 (courtagekosten) zal worden toegewezen en de vordering van € 9.232,07 ook, beide te vermeerderen met wettelijke rente.
2.13.
[gedaagde 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1, 2 en 3] worden begroot op:
- dagvaarding € 147,92
- salaris advocaat
€ 6.195,00(3,5 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 6.342,92
Voorwaardelijke reconventie
2.14.
Ten aanzien van de reconventie is in het tussenvonnis reeds geoordeeld dat de voorwaarde niet is vervuld en de rechtbank daarom niet aan een inhoudelijke beoordeling toekomt. Ook is overwogen dat [gedaagde 1] zal worden veroordeeld in de proceskosten van de reconventie, begroot op nihil.

3.de beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat gedaagden als eigenaren van het [naam schip] schuld hebben aan de aanvaring als in de dagvaarding omschreven;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 33.540,00 (drieëndertig duizendvijfhonderdveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2018 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de verzekeraars, elk voor hun deel ( [eiser 4] 35%, [eiser 5] 35% en [eiser 6] 30%) te voldoen de somma van € 58.182,50 en € 9.232,07 (achtenvijftigduizend honderdtweeëntachtig euro en vijftig cent en negenduizend tweehonderdtweeëndertig euro en zeven cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2018 tot de dag van volledige voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van de hoofdzaak en het incident, aan de zijde van [eiser 1, 2 en 3] tot op heden begroot op € 6.342,92;
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2. tot en met 3.4. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie
3.7.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser 1, 2 en 3] en de verzekeraars begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022.