ECLI:NL:RBGEL:2022:5510

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
C/05/392693 / HA ZA 21-443
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en zorgvuldigheidsplicht van een privaatrechtelijke rechtspersoon

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen verschillende eisers, waaronder een vennootschap onder firma en een horecagelegenheid, en de gedaagde, een privaatrechtelijke rechtspersoon die samenwerkingsverbanden van gemeenten vertegenwoordigt. De eisers vorderden schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, omdat de gedaagde de fietsroute had omgelegd, waardoor de horecagelegenheid en de fietsveer niet meer bereikbaar waren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde, ondanks haar privaatrechtelijke status, een zorgvuldigheidsplicht had die vergelijkbaar is met die van de overheid. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door de belangen van de eisers niet mee te wegen bij het verleggen van de fietsroute. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen, maar de exacte schadevergoeding zal in een schadestaatprocedure worden vastgesteld. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/392693 / HA ZA 21-443
Vonnis van 28 september 2022
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. S. Booij te Almere,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Deveer te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en de [gedaagde] worden genoemd. Eisers zullen gezamenlijk [naam horecagelegenheid] c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 november 2021,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 29 maart 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] is sinds 2003 eigenaar van de nabij de fietsveer gelegen horecagelegenheid ‘ [naam horecagelegenheid] ’ te [vestigingsplaats] (hierna: [naam horecagelegenheid] ). [gedaagden] is tevens sinds 2005 eigenaar van fiets- en voetveer ‘ [de fietsveer] ’ die vaart over de Maas tussen [plaatsnaam] en [plaatsnaam] (hierna: de fietsveer).
2.2.
De [gedaagde] is een samenwerkingsverband van verschillende gemeentes in de regio Rivierenland, waaronder de gemeente [woonplaats] . De [gedaagde] richt zich op uitvoerende en adviserende werkzaamheden ten behoeve van openluchtrecreatie in het Rivierengebied. [handelsnaam gedaagde] is een handelsnaam van de [gedaagde] .
2.3.
Bij brief van 10 november 2004 heeft [eiser 2] aan de [gedaagde] , voor zover hier relevant, het volgende geschreven:
“Wij zijn voornemens ’ [naam horecagelegenheid] te renoveren (is in volle gang) en daarna over te gaan tot de exploitatie van horeca-activiteiten. Wij hebben voor ogen de exploitatie van een gezellig terras, tearoom, Bed&breakfast. Dit in combinatie met de vier toeristische routes (2 wandel en 2 fiets), die langs ons [eiser 1] zijn uitgezet. Voorts zetten wij ons voor het opnieuw leven inblazen van de voetveer verbinding met [plaatsnaam] (…). Wij zouden graag van u vernemen hoe u als [gedaagde] tegenover onze plannen staat.
(…)”
2.4.
Bij brief van 14 december 2004 heeft de [gedaagde] , voor zover hier relevant, het volgende geantwoord:
“De [gedaagde] Rivierengebied staat positief ten opzichte van uw plannen voor een terras, tearoom en Bed & Breakfast te [woonplaats] . Het is goed te zien dat de mede door ons uitgezette fiets- en wandelroutes een stimulans kunnen zijn voor het toeristische bedrijfsleven. Ook uw plannen voor een voetveerverbinding [plaatsnaam] - [plaatsnaam] juichen wij toe. Desgevraagd kunt u daarbij van onze ervaring gebruik maken. Ik wens u veel succes bij de uitvoering van uw plannen.
(…)”
2.5.
In 2009 heeft de [gedaagde] in opdracht van de gemeentes van regio Rivierenland een recreatief fietsknooppuntennetwerk ontwikkeld (hierna: de fietsroute). De [gedaagde] heeft hiertoe onder meer bewegwijzering aangelegd, routekaarten uitgegeven en bankjes en picknickplekken aangelegd. De fietsroute liep niet door [woonplaats] heen.
2.6.
De [gedaagde] geeft sinds 2010 een pontjeskaart uit waarop veerpontjes over de Maas zijn aangegeven en (op de achterzijde van de kaart) advertenties van verschillende lokale horecabedrijven staan (hierna: de pontjeskaart). Een advertentie van [naam horecagelegenheid] staat sinds 2015 op (de achterkant van) de pontjeskaart. De fietsveer stond in de periode tot 2017 niet op de pontjeskaart aangegeven.
2.7.
[gedaagden] heeft op enig moment in 2017 bij de [gedaagde] geklaagd dat de fietsveer niet op de pontjeskaart en op de informatieborden stond vermeld en voegt daaraan toe dat hij omzetverlies heeft geleden daardoor. In reactie hierop heeft de (directeur van de) [gedaagde] bij e-mailbericht van 5 september 2017 aan [eiser 2] geschreven dat de fietsveer op de nieuwe versie van de pontjeskaart wel staat vermeld en dat zij de aantijging dat het omzetverlies van [gedaagden] te wijten is aan de [gedaagde] , onterecht vindt.
2.8.
In de brief van de gemeente [woonplaats] van 29 november 2017 staat dat [gedaagden] op 12 september 2017 bij de gemeente [woonplaats] heeft geklaagd omdat zijn fietsveer ten onrechte niet op de pontjeskaart stond aangegeven, welke klacht de gemeente [woonplaats] niet in behandeling neemt omdat de [gedaagde] haar heeft verteld dat de voetveer door een fout van de [gedaagde] niet op de pontjeskaart staat.
2.9.
Vanaf september 2017 is de fietsveer aangegeven op de pontjeskaart. Per 1 mei 2018 zijn door de [gedaagde] knooppunten toegevoegd aan de fietsroute waardoor fietsers door [plaatsnaam] worden geleid.
2.10.
[gedaagden] heeft in haar brief van 19 augustus 2018 de [gedaagde] verzocht compensatie te betalen aan [gedaagden] voor de dalende omzet van de fietsveer en [naam horecagelegenheid] . De brief luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“Na aanvankelijk stijgende passagiersomzet (in 2008 tegen 6000) bleek in de jaren nadien, vooral na 2014, dat het aantal overzettingen geleidelijk afnam. (…)
Onderzoek in 2017 leverde niet alleen op, dat een door [handelsnaam gedaagde] en de [naam stichting] uitgegeven pontjeskaart, met daarop alle recreatieve en autoponts vermeld, ons pontje (…) geheel ontbrak. Maar dat het totale afwezigheid van fietsknooppunten/verwijzingen in [plaatsnaam] de hoofdreden was, van het massaal wegblijven van – met name – fietsende recreanten.”
2.11.
Uit de correspondentie nadien blijkt dat de [gedaagde] aansprakelijkheid voor de omzetderving van [gedaagden] afwijst.

3.Het geschil

3.1.
[gedaagden] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagden] en de [gedaagde] veroordeelt om aan [gedaagden] te betalen een schadebedrag van € 259.890,00, met veroordeling van de [gedaagde] in de proceskosten en nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen de datum van het vonnis.
3.2.
Hiertoe stelt [gedaagden] dat de [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door moedwillig de fietsveer en [naam horecagelegenheid] buiten de fietsroute en bewegwijzering te houden en de fietsveer niet op de pontjeskaart te zetten. Hierdoor heeft [gedaagden] schade geleden en zal zij in de toekomst ook schade lijden. Over de periode 2015 tot en met 2023 bestaat de schade uit misgelopen exploitatieopbrengsten van de fietsveer en teruggelopen omzet van [naam horecagelegenheid] .
3.3.
Daarnaast heeft [gedaagden] in haar dagvaarding aangevoerd dat de [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd doordat zij de koopovereenkomst voor overname van de voetveer die ze in 2005 met [gedaagden] had gesloten niet is nagekomen, dan wel onderhandelingen over de overname heeft afgebroken. Ter zitting heeft [gedaagden] echter erkend dat haar (gestelde) vordering op grond van niet nakoming van de overeenkomst/het afbreken van onderhandelingen is verjaard, zodat beoordeling van dit deel van de vordering achterwege kan blijven.
3.4.
De [gedaagde] betwist dat zij aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. Zij voert aan dat geen overeenkomst voor overname van de fietsveer tot stand is gekomen. Ook is zij niet verantwoordelijk voor de loop van de fietsroute en heeft zij de fietsroute niet moedwillig verlegd om [plaatsnaam] (en de fietsveer en [naam horecagelegenheid] ) heen. Bovendien zijn de vorderingen van [gedaagden] verjaard. De pontjeskaart is een particulier initiatief van de [gedaagde] en zij heeft geen (publiekrechtelijke of maatschappelijke) rechtsplicht om alle veerpontjes in de omgeving daar op te zetten, zodat zij niet schadeplichtig is voor de periode dat de fietsveer niet op de pontjeskaart stond. Tot slot betwist de [gedaagde] de gestelde schade(omvang) en het causaal verband tussen de schade en de (gestelde) onrechtmatige daad.

4.De beoordeling

Is de vordering verjaard?

4.1.
De kern van het geschil is de vraag of de [gedaagde] aan [gedaagden] schade moet vergoeden omdat ze de fietsroute heeft omgelegd, waardoor deze niet meer door [plaatsnaam] en langs [naam horecagelegenheid] en de fietsveer liep.
4.2.
De [gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat [gedaagden] al op of omstreeks 2012 bekend was met de schade aangezien zij heeft gesteld dat haar omzet toen begon terug te lopen, zodat de rechtsvordering van [gedaagden] in 2017 is verjaard. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade, waarvan in het onderhavige geval sprake is, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon bekend is geworden.
4.3.
Ter zitting heeft [gedaagden] aangegeven dat zij in 2016 bekend is geworden met de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis nadat zij een fietsroutekaart ontving waarop [naam horecagelegenheid] en de fietsveer niet waren aangegeven. Over een overgelegde brief van [eiser 2] aan de gemeente Maasdriel van 3 oktober 2017 waarin staat dat [eiser 2] ‘in 2009 of iets later’ grote, harde informatieborden zag waarop de fietsveer niet stond aangegeven, heeft [gedaagden] ter zitting verklaard dat dit jaartal niet klopt omdat de borden in 2009 nog niet waren gerealiseerd. De [gedaagde] heeft dit niet weersproken en heeft desgevraagd verklaard niet over feiten te beschikken waaruit blijkt dat [gedaagden] al voorafgaand aan 2016 op de hoogte was van de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis. Uit de overgelegde correspondentie (zie 2.7, 2.8 en 2.10) blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [gedaagden] voorafgaand aan 2017 haar (gestelde) omzetschade in verband bracht met de door de [gedaagde] ontwikkelde fietsroute, integendeel.
4.4.
Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [gedaagden] in 2012 bekend was met zowel haar schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het beroep van de [gedaagde] op verjaring slaagt daarom niet, zodat de rechtbank toekomt aan beoordeling of het (gestelde) verleggen van de fietsroute een onrechtmatige daad van de [gedaagde] oplevert.
Fietsroute
4.5.
De [gedaagde] heeft aangevoerd dat de fietsroute van 2009 een geheel nieuwe route is en geen omlegging van een oude route die wel langs [naam horecagelegenheid] en de fietsveer liep. et De rechtbank gaat niet mee in dit verweer. [eiser 2] refereert immers in zijn brief van 10 november 2004 aan twee wandelroutes en twee fietsroutes die langs [naam horecagelegenheid] zijn uitgezet, waarop de [gedaagde] op 14 december 2004 antwoordt: ‘
Het is goed te zien dat de mede door ons uitgezette fiets- en wandelroutes een stimulans kunnen zijn voor het toeristische bedrijfsleven’ (zie 2.3-2.4). Tussen partijen is verder niet in geschil dat de fietsroute in de periode 2009 tot mei 2018 niet door [plaatsnaam] liep. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat voorafgaand aan 2009 een fietsroute langs [naam horecagelegenheid] liep en dat dit niet meer het geval was vanaf 2009 met de komst van de (nieuwe) fietsroute, zodat sprake is van verplaatsing van de oude route.
4.6.
De [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat zij niet aansprakelijk is omdat zij slechts projectleider en uitvoerder was en geen zeggenschap had over waar de fietsroute kwam te liggen omdat die zeggenschap bij de gemeentes van de regio Rivierenland lag. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.7.
De [gedaagde] is opgericht door verschillende gemeentes met als doel het in stand houden en uitbreiden van de recreatiegebieden en land- en route-gebonden voorzieningen. Het bestuur van de [gedaagde] bestaat uit 21 vertegenwoordigers van deze gemeentes. De [gedaagde] heeft de juistheid van het voorgaande niet betwist. Ter zitting heeft zij verder aangegeven dat binnen de [gedaagde] wethouders de gemeentes vertegenwoordigen en dat de fietsroute tot stand is gekomen door workshops met vertegenwoordigers van de verschillende gemeentes.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het beleid van de [gedaagde] wordt bepaald door overheden (de verschillende gemeentes) en dat zij een overheidstaak vervult (inrichting van de openbare ruimte), zodat de [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk zeggenschap had over waar de fietsroute kwam te liggen. Dat zij een besloten vennootschap is, maakt het voorgaande niet anders. De [gedaagde] voert immers onder de verantwoordelijkheid van de gemeentes overheidstaken uit. Daarom kunnen aan haar dezelfde eisen worden gesteld die ook voor de overheid gelden, waaronder de beginselen van behoorlijk bestuur. Een publiek orgaan kan niet onder deze eisen uitkomen door haar publiekrechtelijke taken te laten uitvoeren door een privaatrechtelijke rechtspersoon. Bij haar verantwoordelijkheid past niet dat de [gedaagde] [gedaagden] verwijst naar de verschillende gemeentes, te meer niet omdat een van die gemeentes – de gemeente [woonplaats] – op haar beurt [gedaagden] verwijst naar de [gedaagde] als verantwoordelijke partij (zie 2.8).
4.9.
Ten aanzien van de vraag of het omleggen van de fietsroute onrechtmatig is jegens [gedaagden] overweegt de rechtbank dat de [gedaagde] bepaalde keuzes mag maken bij het bepalen van de fietsroute, ook indien die niet gunstig zijn voor (in casu) [gedaagden] Daarbij geldt echter wel dat van haar mag worden verwacht dat zij bij de besluitvorming de belangen van betrokken, zoals [gedaagden] , zorgvuldig meeweegt, en zich houdt aan de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.
4.10.
In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit de briefwisseling tussen partijen blijkt dat de [gedaagde] in 2004 op de hoogte was van de plannen van [gedaagden] (met [naam horecagelegenheid] en de fietsveer) en met de investeringen die zij ging maken, de plannen toejuichte en [gedaagden] ondersteuning aanbood bij de uitvoering daarvan (zie 2.3-2.4). Desondanks heeft de [gedaagde] in 2009 de fietsroute verlegd om [plaatsnaam] heen. De [gedaagde] heeft aangegeven dat voor het verloop van de fietsroute ‘de veiligheid en landschappelijke aantrekkelijkheid’ bepalend waren en dat zij geen rekening heeft gehouden met de belangen van [gedaagden] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de [gedaagde] daarmee onvoldoende onderbouwd dat zij een belangenafweging heeft gemaakt bij het bepalen van de loop van de fietsroute, wat wel van haar mocht worden verwacht. Ook heeft zij in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door de plannen aan te moedigen en hulp aan te bieden bij de uitvoering, waaraan [gedaagden] de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat de [gedaagde] de fietsroute niet zou verplaatsen, althans niet zonder de belangen van [gedaagden] bij die beslissing te betrekken.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd doordat zij, zonder daarbij de belangen van [gedaagden] in haar belangenafweging te betrekken, de fietsroute heeft omgelegd waardoor deze in de periode 2009 tot mei 2018 niet meer door [plaatsnaam] en langs [naam horecagelegenheid] en de fietsveer liep.
Pontjeskaart
4.12.
De vraag of de [gedaagde] ook onrechtmatig heeft gehandeld door de fietsveer in de periode 2010 tot 2017 niet op de pontjeskaart te zetten – zoals [gedaagden] stelt en de [gedaagde] betwist – behoeft geen beoordeling omdat [gedaagden] onvoldoende heeft gesteld dat zij hierdoor schade heeft geleden. [gedaagden] heeft immers gesteld dat het omleggen van de fietsroute de belangrijkste oorzaak is van haar schade (zie 2.10). [gedaagden] heeft daarnaast niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat door het ontbreken van de fietsveer op de pontjeskaart andere of aanvullende schade is ontstaan.
Schade
4.13.
Nu de [gedaagde] gezien het voorgaande een onrechtmatige daad heeft gepleegd, moet zij de daardoor veroorzaakte schade vergoeden. De rechtbank begrijpt uit hetgeen [gedaagden] heeft aangevoerd dat haar schade bestaat uit gederfde omzet van [naam horecagelegenheid] (van € 114.060,00) en de fietsveer (van € 131.560,00) over de periode 2015 tot en met 2023, waarmee de totale gevorderde schade € 245.620,00 bedraagt. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagden] een rapport van horeca taxateur en adviseur [naam taxateur/adviseur] (hierna: [naam taxateur/adviseur] ) overgelegd. De [gedaagde] heeft de schade van [gedaagden] en het causaal verband betwist.
4.14.
De rechtbank acht aannemelijk dat [gedaagden] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de [gedaagde] . De rechtbank acht zich echter niet in staat deze schade nu vast te stellen. Uit de stellingen van [gedaagden] en het rapport van [naam taxateur/adviseur] wordt niet duidelijk waarom door het omleggen van de fietsroute in de periode 2009 tot mei 2018, vanaf 2015 schade is ontstaan en waarom deze schade doorloopt tot en met 2023. Het rapport van [naam taxateur/adviseur] verwijst verder naar ‘trends’ in het ‘aantal fietsers in de regio’ en de ‘Bed & Breakfast nabij het restaurant’ en naar omzetcijfers, maar de onderliggende data zijn niet bij het rapport gevoegd zodat de rechtbank deze gegevens niet kan beoordelen. Ook bevat het rapport een overzicht van fietsveren in de omgeving zonder bronvermelding, zodat de betrouwbaarheid van de gegevens niet kan worden beoordeeld. In zijn conclusie schrijft [naam taxateur/adviseur] bovendien ‘
hoewel het buiten mijn expertise ligt, kan men eenvoudig nagaan dat u ook 43.590 fietsers op het fietsveer heeft misgelopen (…)’, zonder toe te lichten wat hij met het eerste deel van die zin bedoelt en welke consequentie dit heeft voor zijn bevindingen.
4.15.
Voor vaststelling van de schade in rechte zijn (tijdrovende) nadere proceshandelingen nodig en mogelijk (nadere) bewijslevering noodzakelijk (al dan niet door middel van een deskundigenbericht). Daarom zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure zoals hierna verwoord. Over de verschuldigdheid van rente over de nog bij staat op te maken schade kan de rechtbank in dit stadium, bij gebrek aan inzicht in die schade, geen oordeel gegeven. Daarover kan in de schadestaatprocedure worden beslist.
4.16.
De slotsom van het voorgaande is dat de gevorderde veroordeling tot schadevergoeding zal worden toegewezen als hierna verwoord. De gevorderde verklaring voor recht dat de [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagden] zal worden afgewezen, nu [gedaagden] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een rechtens te respecteren belang heeft bij een dergelijke afzonderlijke verklaring voor recht (artikel 3:303 BW).
Proceskosten en nakosten
4.17.
De [gedaagde] zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- explootkosten € 103,38
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
€ 4.982,00(1,0 punt × tarief VI € 2.491,00)
Totaal € 9.285,38
4.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de [gedaagde] om te vergoeden aan [gedaagden] de als gevolg van de onder 4.11 genoemde onrechtmatige daad door [gedaagden] geleden schade, nader op te maken bij staat,
5.2.
veroordeelt de [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 9.285,38, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022.