ECLI:NL:RBGEL:2022:5257

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
C/05/401641 / HZ ZA 22-106
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een koopovereenkomst betreffende gouden tientjes en schadevergoeding

In deze zaak vordert eiser, een handelaar in gouden munten, nakoming van een koopovereenkomst met gedaagde, een juwelier, voor de levering van 620 gouden tientjes. Eiser stelt dat gedaagde in gebreke is gebleven met de levering van de resterende 540 tientjes, ondanks eerdere leveringen van 80 tientjes. Eiser heeft in totaal € 26.340,00 aan gedaagde betaald en vordert nu de levering van de nog niet geleverde tientjes, alsook schadevergoeding van € 260.980,00 wegens de niet-nakoming van de overeenkomst. Gedaagde betwist de overeenkomst en stelt dat hij niet over de gevorderde tientjes beschikt.

De rechtbank oordeelt dat er voldoende bewijs is voor het bestaan van de overeenkomst, maar wijst de vorderingen van eiser af. De rechtbank concludeert dat gedaagde niet kan worden veroordeeld tot levering van de gouden tientjes waarover hij niet beschikt. Ook de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden als gevolg van de niet-nakoming. Eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten dragen, die door de rechtbank zijn begroot op € 7.259,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/401641 / HZ ZA 22-106
Vonnis van 7 september 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.P.M. Wijnands te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
handelend onder de naam Juwelier [gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. van Schendel te Enschede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juni 2022
  • de brief van mr. Wijnands namens [eiser] van 23 juni 2022 met bijgevoegd de producties 8 tot en met 12
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 6 juli 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is handelaar in gouden munten. [gedaagde] heeft een juwelierszaak. [eiser] en [gedaagde] hebben tientallen jaren een handelsrelatie met elkaar onderhouden.
2.2.
Productie 1 bij dagvaarding is een ongedateerd stuk met briefhoofd van [gedaagde] Juwelier met daarop een lijst van aantallen en jaartallen (gelegen in de periode 1818-1889) met achter de meeste jaartallen ook een plaatsnaam (Utrecht of Brussel).
2.3.
Productie 2 bij dagvaarding betreft een ongedateerd stuk met als opschrift “
Overeenkomst”, dat onder meer luidt als volgt:

Uiterst in 2021 zal [gedaagde](…)
leveren aan [eiser](…)
620 gouden tientjes (mooie kwaliteit).
Het betreft de volgende jaren:
(…)
De betreffende gouden tientjes worden in etappes geleverd.
[eiser] zal iedere keer gemiddeld € 333,00 per stuk betalen. Totaal 620 keer € 333,00 is € 206.470,00
Daaronder staat handgeschreven vermeld: “
€ 16.650,- ontvangen 13-11-20” en daarachter een handtekening en de handgeschreven tekst “
[gedaagde]”.
2.4.
Productie 3 bij dagvaarding betreft een stuk met briefhoofd van [gedaagde] Juwelier, waarop handgeschreven staat vermeld: “
meegegeven 14-11-20” met daaronder een lijst met jaartallen (gelegen in de periode 1880-1932) en daarachter geturfde aantallen met een totaal van 50.
2.5.
Productie 4 bij dagvaarding betreft een stuk met briefhoofd van Juwelier [gedaagde] , gedateerd 23 juli 2021, waarop onder meer staat vermeld:

Nota voor [eiser]
Aan u geleverd 30 gouden tientjes
Daaronder staan de jaartallen 1832, 1840, 1875, 1876, 1877 en 1880, met daarbij telkens een aantal vermeld, met een totaal van 30. Verder staat erop vermeld “
à € 323=” en “
Totaal € 9690.-
2.6.
Productie 5 bij dagvaarding betreft een brief van 27 december 2021 met als aanhef “
Beste [gedaagde]”, waarin [eiser] onder meer schrijft dat er nog 540 gouden tientjes zijn te leveren en dat hij een concreet voorstel wil ontvangen voor een datum/data, gelegen vóór 31 maart 2022, waarop de ontbrekende partij gouden tientjes alsnog zal/zullen worden geleverd. Onderaan de brief, naast de getypte naam [eiser] , staat een handtekening met daarbij de handgeschreven naam “
[gedaagde]”.
2.7.
Bij brief van 16 februari 2022 (productie 6 bij dagvaarding) heeft (de advocaat van) [eiser] aan [gedaagde] kort gezegd en onder meer geschreven dat partijen op of omstreeks 13 november 2020 een overeenkomst hebben gesloten over de verkoop en levering door [gedaagde] aan [eiser] van een partij van 620 gouden tientjes en dat [gedaagde] in gebreke is met de nakoming van zijn leveringsverplichting. Aan [gedaagde] is de gelegenheid geboden om binnen een week alsnog een concreet voorstel te doen voor een uiterste datum, of desgewenst meerdere data, gelegen vóór 31 maart 2022, waarop de nog resterende gouden tientjes zouden worden geleverd. Subsidiair is [gedaagde] aansprakelijk gehouden voor alle (gevolg)schade die [eiser] ondervindt en nog verder zal ondervinden als gevolg van de niet-tijdige levering van de ontbrekende munten, vermeerderd met rente.
2.8.
Bij brief van diezelfde datum (productie 7 bij dagvaarding) heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld te begrijpen dat [eiser] boos en teleurgesteld is over het uitblijven van de levering van de resterende partij gouden tientjes. De brief vermeldt verder onder meer dat [gedaagde] een zekere vader en zoon [naam] zal berichten dat [eiser] bereid is “
om de overeenkomst met de tientjes geheel over te nemen, onder de zelfde condities”.
2.9.
Op 18 februari 2022 heeft [gedaagde] aan [eiser] per aangetekende post een brief gestuurd (productie 2 bij antwoord) waarin hij aan [eiser] de toegang tot de winkel heeft ontzegd, wegens vermeende diefstal door [eiser] van de telefoon van [gedaagde] en bedreiging van [gedaagde] door [eiser] . [eiser] zou [gedaagde] op 12 februari 2022 in de winkel hebben bedreigd “
in de kwestie van de gouden munten”, aldus de brief. [eiser] heeft de ontvangst van de brief geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
Na ter zitting zijn eis te hebben gewijzigd, vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair
1. [gedaagde] veroordeelt om binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn na betekening van het vonnis aan [eiser] te leveren de navolgende partij gouden tientjes van mooie kwaliteit:
 4 stuks, 1818, geslagen in Utrecht
 3 stuks, 1819, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1823, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1824, geslagen in Utrecht
 8 stuks, 1825, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1826, geslagen in Brussel
 4 stuks, 1826, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1828, geslagen in Brussel
 6 stuks, 1830, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1832, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1837, geslagen in Utrecht
 5 stuks, 1839, geslagen in Utrecht
 4 stuks, 1840, geslagen in Utrecht
 89 stuks, 1875
 111 stuks, 1876
 104 stuks, 1877
 66 stuks, 1879
 13 stuks, 1880
 8 stuks, 1885
 7 stuks, 1886
 9 stuks, 1887
 10 stuks, 1888
 70 stuks, 1889
onder gehoudenheid van [eiser] om gelijktijdig met de levering de overeengekomen koopprijs van € 333,00 per geleverd gouden tientje aan [gedaagde] te voldoen;
2. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een dwangsom van € 25.000,00 per dag of gedeelte van een dag die [gedaagde] na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan de veroordeling onder 1 te voldoen;
II. subsidiair
3. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 260.980,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. meer subsidiair
4. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
IV. zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
5. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, waaronder beslagkosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij op of omstreeks 13 november 2020 met [gedaagde] is overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiser] 620 oude gouden tientjes van “mooie kwaliteit” zou verkopen en leveren, tegen betaling door [eiser] van een bedrag van € 333,00 per gouden tientje. [gedaagde] zou de gouden tientjes in etappes aan [eiser] leveren, maar uiterlijk in 2021. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] in twee etappes in totaal 80 gouden tientjes aan hem geleverd en heeft [eiser] in totaal € 26.340,00 (€ 16.650,00 + € 9.690,00) aan [gedaagde] betaald. De resterende 540 gouden tientjes zijn niet geleverd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis tot levering van de totale partij gouden tientjes uiterlijk op 31 december 2021. [gedaagde] verkeert daarom volgens [eiser] in verzuim. De primaire vordering strekt tot nakoming, bestaande uit de levering van de nog niet geleverde gouden tientjes. De subsidiaire vordering strekt tot vergoeding van de schade die [eiser] naar eigen zeggen heeft geleden als gevolg van de niet-nakoming door [gedaagde] . Deze schade bedraagt volgens [eiser] € 260.980,00. De meer subsidiaire vordering strekt tot verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.4.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

4.De beoordeling

Bestaan en inhoud van de overeenkomst

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat hij op of omstreeks 13 november 2020 geen overeenkomst is aangegaan met [eiser] met betrekking tot de verkoop en levering van 620 gouden tientjes. Nu [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] niet is aangegaan, rust op hem ook niet de verplichting om de door [eiser] genoemde gouden tientjes te leveren, zo betoogt [gedaagde] .
4.2.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, hangt af van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm plaatsvinden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen.
4.3.
[eiser] heeft onder meer een stuk met als opschrift “
Overeenkomst” in het geding gebracht (zie 2.3), waarin staat vermeld dat [gedaagde] uiterlijk in 2021 aan [eiser] 620 gouden tientjes zal leveren voor € 333,00 per stuk. De betreffende gouden tientjes zijn gespecificeerd naar jaartal en aantal en deels ook naar de plaats waar de tientjes zijn geslagen. Verder vermeldt het stuk dat op 13 november 2020 een bedrag van € 16.650,00 is ontvangen. Daarbij is een handtekening geplaatst met daarbij handgeschreven de naam “
[gedaagde]”. [gedaagde] voert aan dat hij de handtekening onder het stuk niet herkent en dat de overeenkomst dus vals is.
4.4.
Op grond van artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke zij dwingend bewijs zou opleveren stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. Dit brengt mee dat de partij die de akte inroept tegen de partij die de echtheid van de ondertekening niet erkent, de echtheid van de handtekening moet bewijzen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een stellige ontkenning als bedoeld in artikel 159 lid 2 Rv. [gedaagde] voert immers slechts aan dat hij de handtekening “niet herkent”. Dat kan geen stellige ontkenning worden genoemd. Bij gebreke van een stellige ontkenning van de handtekening komt aan de door [eiser] overgelegde overeenkomst dus bewijskracht toe. Bewijslevering door [eiser] aangaande de echtheid van de handtekening is niet aan de orde.
4.6.
Ter verdere onderbouwing van het bestaan en de inhoud van de door haar gestelde overeenkomst heeft [eiser] ook nog andere stukken in het geding gebracht. [gedaagde] heeft deze niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken. Om te beginnen betwist [gedaagde] niet (de echtheid van) het stuk van 14 november 2020 op papier van [gedaagde] Juwelier (zie 2.4) waaruit kan worden opgemaakt dat [gedaagde] op die datum in totaal 50 gouden tientjes heeft meegegeven aan [eiser] . Ook betwist [gedaagde] niet (de echtheid van) het stuk van 23 juli 2021 (zie 2.5) op papier van Juwelier [gedaagde] , waarin met zoveel woorden staat vermeld dat op die datum 30 gouden tientjes aan [eiser] zijn geleverd. [gedaagde] heeft ook niet weersproken dat hij de brief van [eiser] van 27 december 2021 – waarin [eiser] onder meer schrijft dat hij een concreet voorstel wil ontvangen over het moment van levering van de ontbrekende 540 gouden tientjes (zie 2.6) – voor ontvangst heeft getekend. Gesteld noch gebleken is ook dat [gedaagde] tegen de inhoud van deze brief bij [eiser] heeft geprotesteerd. Integendeel: [gedaagde] schrijft in zijn brief van 16 februari 2022 zelf aan [eiser] (zie 2.8) dat hij begrijpt dat [eiser] boos en teleurgesteld is en de gouden tientjes wil hebben en hij stelt een oplossing voor in de hoop dat [eiser] daarmee de gouden tientjes snel in zijn bezit zal hebben. Bovendien refereert [gedaagde] in zijn aangetekende brief van 18 februari 2022 (zie 2.9) aan [eiser] zelf aan “
de kwestie van de gouden munten”, in het kader waarvan [eiser] hem zou hebben bedreigd.
4.7.
Gezien het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat [eiser] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [gedaagde] uiterlijk eind 2021 in totaal 620 gouden tientjes zou leveren tegen een door [eiser] te betalen koopprijs van € 333,00 per stuk. Ook staat gezien het voorgaande als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat [gedaagde] tot nu toe 80 gouden tientjes (50 + 30) aan [eiser] heeft geleverd en dat [eiser] daarvoor heeft betaald. [gedaagde] is dan ook tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis tot levering van de resterende 540 gouden tientjes.
Nakoming
4.8.
De primaire vordering strekt tot nakoming door [gedaagde] van zijn leveringsverplichting ten aanzien van de nog niet geleverde gouden tientjes. [gedaagde] voert echter aan dat hij niet beschikt over de gevorderde gouden tientjes en dat ook onbekend is of hij ze kan verkrijgen. Hij heeft geen contact meer gehad met vader en zoon [naam] , die betrokken zijn geweest bij de eerste twee leveringen aan [eiser] en van wie ook de overige gouden tientjes zouden worden betrokken. Ook los daarvan zal het volgens [gedaagde] heel moeilijk zijn om aan de ontbrekende gouden tientjes te komen. [eiser] weerspreekt dit op zichzelf niet. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat de zaak drie weken zou worden aangehouden, in welke periode [gedaagde] zich zou inspannen om met [naam] of andere leveranciers in contact te komen in een poging de ontbrekende gouden tientjes alsnog aan [eiser] te leveren. Uit het feit dat partijen na ommekomst van die termijn, die op verzoek van partijen ook nog eens met drie weken is verlengd, vonnis hebben gevraagd, leidt de rechtbank af dat dit [gedaagde] niet is gelukt. Tegen deze achtergrond moet de primaire vordering worden afgewezen. [gedaagde] kan immers niet worden veroordeeld tot het leveren van gouden tientjes waarover hij niet beschikt of niet kan beschikken.
Schade
4.9.
[eiser] stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij, indien [gedaagde] niet nakomt, de overeenkomst gedeeltelijk – namelijk voor zover de gouden tientjes niet zijn geleverd – ontbindt en schadevergoeding vordert. Het gaat dan om aanvullende schadevergoeding. [eiser] is echter nog niet buitengerechtelijk tot ontbinding overgegaan. De subsidiaire vordering strekt ook niet tot ontbinding. De rechtbank moet dus uitsluitend beoordelen of de vordering tot (aanvullende) schadevergoeding voor toewijzing in aanmerking komt. Uitgangspunt is dat [gedaagde] aan [eiser] alle schade moet vergoeden die door zijn tekortkoming is veroorzaakt. [gedaagde] is dus aansprakelijk voor het zogenoemde positieve contractsbelang: [eiser] moet financieel worden gebracht in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de tekortkoming was uitgebleven en [gedaagde] de overeenkomst correct zou zijn nagekomen.
4.10.
[eiser] begroot deze schade op het verschil tussen de door hem aan [gedaagde] pro resto verschuldigde koopsom – zijnde € 333,00 × 540 niet geleverde gouden tientjes = € 179.020,00 – en de marktwaarde van de niet geleverde gouden tientjes ten tijde van de ontbinding van de koopovereenkomst. Deze actuele marktwaarde bedraagt volgens [eiser] in totaal € 440.000,00. De schade is het verschil tussen deze twee bedragen, oftewel € 260.980,00, aldus [eiser] .
4.11.
Nog daargelaten dat de berekening van [eiser] niet helemaal klopt – € 333,00 × 540 = € 179.
820,00 en het verschil tussen dat bedrag en € 440.000,00 bedraagt € 260.
180,00 – geldt dat [eiser] de gestelde actuele marktwaarde van de gouden tientjes op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, bijvoorbeeld door het in het geding brengen van de gepubliceerde veilopbrengsten van recent gehouden muntenveilingen waarover hij in de dagvaarding spreekt, en/of van informatie over de door hem genoemde prijsontwikkelingen op de goudmarkt en de markt voor oude gouden munten. [eiser] heeft dat echter nagelaten. [gedaagde] heeft de gestelde waardevermeerdering van de gouden tientjes op zijn beurt uitdrukkelijk betwist. Tegen deze achtergrond passeert de rechtbank het bewijsaanbod van [eiser] met betrekking tot de actuele marktwaarde van de niet geleverde gouden tientjes.
4.12.
Bij deze stand van zaken komt niet vast te staan dat [eiser] als gevolg van de niet-nakoming door [gedaagde] schade heeft geleden en, zo ja, wat de omvang van die schade is. Dit leidt tot afwijzing van de subsidiaire vordering.
4.13.
Ook de meer subsidiaire vordering is gezien het voorgaande niet toewijsbaar. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure bestaat immers geen grond, nu [eiser] het bestaan van schade ook niet aannemelijk heeft gemaakt.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat de vorderingen moeten worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vorderingen niet kunnen dragen.
4.15.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van [gedaagde] op:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 7.259,00
4.16.
De door [gedaagde] gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als vermeld onder de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 7.259,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr A.J.J.M. Weijnen en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2022.
JE/AW