ECLI:NL:RBGEL:2022:4896

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/386007 / HA ZA 21-165
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat wegens verjaring van dwangsommen

In deze zaak vordert de vennootschap onder firma [eisende partij] schadevergoeding van haar advocaat [gedaagde partij] wegens beroepsfouten die hebben geleid tot verjaring van een vordering op een ex-vennoot. De rechtbank Gelderland heeft op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eisende partij] heeft in 2015 een advocaat ingeschakeld om een geschil met [ex-vennoot] aan te pakken. De advocaat heeft verzuimd de cliënt te informeren over de korte verjaringstermijn van zes maanden voor dwangsommen, waardoor de vordering op [ex-vennoot] is verjaard. [eisende partij] stelt dat zij, indien zij tijdig was geïnformeerd, de vordering had kunnen stuiten en aldus schade had kunnen voorkomen. De rechtbank oordeelt dat de advocaat tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat de schade van [eisende partij] € 80.000,- bedraagt, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank wijst de vordering van [eisende partij] toe en veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van het schadebedrag, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer / rolnummer: C/05/386007 / HA ZA 21-165 / 115
Vonnis van 24 augustus 2022
inzake
de vennootschap onder firma
[eisende partij],
gevestigd te [vestigingsplaats]
verder ook te noemen [eisende partij] ,
eisende partij,
advocaat mr. G.T. Flapper te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde partij], handelende onder de naam [naam advocatenkantoor] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
advocaat mr. J. Ekelmans te ‘s Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte van 5 november 2021 van [eisende partij] ,
- de mondelinge behandeling van 5 november 2021 waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij door partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd die onderdeel uitmaken van het dossier,
- de akte van [eisende partij] van 24 november 2021,
- de antwoordakte van [gedaagde partij] van 8 december 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is een vennootschap onder firma die zich richt op accountancy en administratie. [eisende partij] is opgericht in 2006 en in de loop van de jaren zijn verschillende vennoten uitgetreden en toegetreden.
2.2.
[gedaagde partij] drijft een advocatenpraktijk onder de naam [naam advocatenkantoor] .
2.3.
[ex-vennoot] is op 31 december 2014 uitgetreden als vennoot van [eisende partij] .
2.4.
Op 8 januari 2015 heeft [eisende partij] contact opgenomen met [gedaagde partij] met het verzoek om bijstand te verlenen in een geschil met [ex-vennoot] over het teruggeven van zaken aan [eisende partij] en het tussen [ex-vennoot] en [eisende partij] overeengekomen concurrentiebeding. Op 20 januari 2015 heeft [eisende partij] een overeenkomst gesloten met [gedaagde partij] , waarin [gedaagde partij] de opdracht heeft gekregen een gerechtelijke procedure te starten tegen [ex-vennoot] (hierna: de overeenkomst). [gedaagde partij] is deze procedure vervolgens gestart.
2.5.
Op 10 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam een verstekvonnis (hierna: het verstekvonnis) gewezen. [ex-vennoot] is hierin (onder meer) veroordeeld het concurrentiebeding na te komen en om binnen drie werkdagen na betekening van het vonnis de aan [eisende partij] toebehorende BMW, laptop en telefoon af te geven op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-.
2.6.
Op 12 maart 2015 is het verstekvonnis aan [ex-vennoot] betekend.
2.7.
[ex-vennoot] is vervolgens van het verstekvonnis in verzet gekomen. Op 12 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam een vonnis op verzet gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2015:10033). Hierin is het vonnis van 10 maart 2015 vernietigd voor wat betreft de afgifte van de laptop en de nakoming van het concurrentiebeding. Verder is de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis geschorst van 10 maart 2015 tot 12 mei 2015.
2.8.
Op 16 mei 2015 heeft [eisende partij] de BMW onder zich gekregen en op 29 mei 2015 heeft [ex-vennoot] de telefoon teruggegeven.
2.9.
Op 29 mei 2015 heeft [gedaagde partij] opdracht aan de deurwaarder gegeven om de tot dan toe aan [eisende partij] verbeurde dwangsommen bij [ex-vennoot] te executeren.
2.10.
[ex-vennoot] is vervolgens op 24 juni 2015 een kort geding tegen [eisende partij] gestart waarin hij vorderde dat de opgelegde (en inmiddels verbeurde) dwangsommen werden verminderd tot nihil. [gedaagde partij] heeft [eisende partij] in deze procedure bijgestaan.
2.11.
Op 8 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam de door [ex-vennoot] gevraagde vorderingen afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van [eisende partij] begroot op € 1.429,-. In overweging 4.6 van het vonnis (ECLI:NL:RBAMS:2015:4364) heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“4.6 De conclusie uit het voorgaande is dat ook de subsidiaire en meest subsidiaire vorderingen van [ex-vennoot] moeten worden afgewezen. Om onduidelijkheid over de omvang van de verbeurde dwangsom en mogelijk verdere executiegeschillen te voorkomen, wordt nog het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat [ex-vennoot] de telefoon op 29 mei 2015 aan [eisende partij] heeft geretourneerd. Dat betekent dat, zoals [eisende partij] terecht heeft aangevoerd, [ex-vennoot] pas op 29 mei 2015 volledig aan de in het vonnis van 10 maart 2015 gegeven en bij vonnis van 12 mei 2015 in stand gelaten veroordeling tot teruggave van de goederen heeft voldaan. Het staat de dwangsomrechter niet vrij één dwangsom, die is verbonden aan verschillende prestaties, zoals in het onderhavige geval, te matigen indien de hoofdveroordeling is nagekomen. De volledige dwangsom van € 5.000,- per dag is dus tot 29 mei 2015 verbeurd. Wel volgt uit het vonnis van 10 maart 2015 dat de dwangsom is opgelegd voor elke dag dat [ex-vennoot] zijn verplichtingen niet nakomt, maar niet voor elk deel daarvan. Dat betekent dat anders dan door de raadsman van [eisende partij] ter zitting voorgerekend, de dagen 12 en 29 mei bij de berekening van de totaal verbeurde dwangsom niet kunnen worden meegenomen. [ex-vennoot] heeft derhalve in beginsel gedurende een periode van 16 dagen (13 mei tot en met 28 mei) de opgelegde dwangsom van € 5.000,- per dag verbeurd hetgeen neerkomt op een bedrag van € 80.000,-.”
2.12.
[gedaagde partij] heeft de deurwaarder op 8 juli 2015 per e-mail verzocht de executie van de verbeurde dwangsommen voort te zetten.
2.13.
[ex-vennoot] heeft op 30 juli 2015 het volgende aan de deurwaarder bericht:
“Vandaag heb ik een brief van jullie ontvangen. Ik ben niet in staat om het gehele bedrag te betalen. Inmiddels heb ik contact genomen met een schuldsaneerder. De verwachting is dat ik binnenkort de wsnp in ga. Momenteel heb ik zeer weinig middelen om te betalen. Ik kan niet meer dan 10 euro per maand betalen. Dit zal wellicht ook naar voren komen bij een eventueel onderzoek van jullie kant.”
2.14.
De deurwaarder heeft op 31 juli 2015 aan [gedaagde partij] bericht dat zij met de executie is gestart en geen verhaalsmogelijkheden heeft gevonden. Daarnaast heeft de deurwaarder [gedaagde partij] op de hoogte gesteld van de mededeling van [ex-vennoot] van 30 juli 2015. Dit bericht heeft [gedaagde partij] doorgestuurd naar [eisende partij] .
2.15.
Op 22 augustus 2015 heeft [eisende partij] het volgende aan de deurwaarder gemaild, met [gedaagde partij] in de cc:
“Er zijn verschillende beslagmogelijkheden. Ik zal binnenkort een gedetailleerd overzicht sturen voor aandelen die de heer [ex-vennoot] bezit en zakelijke klanten. Misschien is een derdenbeslag mogelijk.”
2.16.
Op 29 augustus 2015 heeft [eisende partij] het volgende aan de deurwaarder gemaild, met [gedaagde partij] in de cc:
“ [ex-vennoot] heeft aandelen in [besloten vennootschap] (kvk-nummer: (…)) het gaat hierbij om 16.66% van de aandelen van dit bedrijf. Ikzelf ben de directeur van dit bedrijf, dus ken de financiële situatie. Is beslag op zijn aandelen mogelijk en kunnen wij (als [eisende partij] ) deze aandelen overnemen? Wat zijn de kosten zijn van dit traject?”
2.17.
Op 31 augustus 2015 heeft de deurwaarder het volgende aan [eisende partij] gemaild:
“Uiteraard kan ik voor u het beslag op de aandelen verzorgen. Echter ontvang ik expliciete opdrachten graag via uw advocaat de heer [gedaagde partij] . Dit om miscommunicatie omtrent de kosten, achteraf te voorkomen. Indien u rechtstreeks onze opdrachtgever wil zijn, zonder tussenkomst van uw advocaat, dan ontvang ik graag uw verder contactgegevens en tevens uw Iban nummer voor eventuele afdrachten. U krijgt dan onze Algemene Voorwaarden en ontvangt rechtstreeks onze facturen.”
2.18.
Op 7 oktober 2015 heeft de deurwaarder de volgende e-mail naar [gedaagde partij] gestuurd:
“Helaas hebben wij niets meer van u mogen vernemen. Wat zijn uw verdere instructies in deze?
[gedaagde partij] heeft de e-mail zonder begeleidend schrijven op dezelfde dag doorgestuurd aan [eisende partij] .
2.19.
Op 30 december 2015 heeft de deurwaarder [gedaagde partij] om nadere berichtgeving verzocht. [gedaagde partij] heeft de e-mail zonder begeleidend schrijven doorgestuurd naar [eisende partij] .
2.20.
[eisende partij] heeft [ex-vennoot] op 8 mei 2020 gesommeerd tot betaling van € 81.429,- bestaande uit € 80.000,- aan verbeurde dwangsommen en de proceskostenveroordeling van het kortgedingvonnis van 8 juli 2015.
2.21.
[ex-vennoot] heeft vervolgens € 1.429,- aan proceskosten betaald en medegedeeld dat de vordering voor de dwangsommen is verjaard en hij dat dus niet zal betalen.
2.22.
Op 19 mei 2020 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] aansprakelijk gesteld voor de verjaring en de als gevolg daarvan geleden schade.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [gedaagde partij] jegens haar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Ook vordert [eisende partij] veroordeling van [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te voldoen € 80.000,- te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
Ter onderbouwing van deze vorderingen stelt [eisende partij] dat [gedaagde partij] bij de uitvoering van zijn opdracht meerdere fouten heeft gemaakt waardoor [eisende partij] schade heeft geleden. [gedaagde partij] heeft namelijk verzuimd de verjaring van de vordering van [eisende partij] op [ex-vennoot] tijdig te stuiten en heeft verzuimd [eisende partij] op de korte verjaringstermijn van zes maanden voor dwangsommen te wijzen. Daardoor is [gedaagde partij] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans heeft hij onrechtmatig jegens [eisende partij] gehandeld. Als gevolg daarvan is de vordering van [eisende partij] op [ex-vennoot] van € 80.000,- verjaard. [gedaagde partij] moet die schade van [eisende partij] vergoeden.
3.3.
[gedaagde partij] concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij voert daarvoor allereerst aan dat [eisende partij] in haar huidige vorm niet dezelfde vennootschap onder firma is als de vennootschap onder firma die het vorderingsrecht op [ex-vennoot] had, althans met wie [gedaagde partij] de overeenkomst van opdracht is aangegaan. [eisende partij] heeft dan ook geen vordering op [gedaagde partij] . Verder betwist [gedaagde partij] dat hij een beroepsfout heeft gemaakt en betwist hij dat, als hij al een beroepsfout zou hebben gemaakt, er sprake is van causaal verband met de gevorderde schade. [ex-vennoot] zou namelijk geen verhaal voor de vordering hebben geboden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

[eisende partij] is ontvankelijk in haar vordering

4.1.
[gedaagde partij] heeft aangevoerd dat [eisende partij] vanwege verschillende toe- en uitgetreden vennoten niet dezelfde vennootschap is als de vennootschap aan wie de vordering toekomt. De vordering tot schadevergoeding vanwege een beroepsfout van [gedaagde partij] in 2015 kan dan ook niet door de vennootschap in haar huidige vorm ( [eisende partij] ) worden ingesteld, aldus [gedaagde partij] . De rechtbank stelt allereerst vast dat dit argument voor de ontvankelijkheid van [eisende partij] niet van belang is, [eisende partij] kan immers een vordering instellen tegen [gedaagde partij] . Voor toewijzing van die vordering is van belang dat [eisende partij] heeft gesteld dat de vordering op [gedaagde partij] onderdeel uitmaakt van het afgescheiden vermogen van de vennootschap en daarom toekomt aan de vennootschap. De stelling van [gedaagde partij] dat [eisende partij] daarvan geen stukken heeft overgelegd, is een onvoldoende gemotiveerde betwisting, gelet op het feit dat [gedaagde partij] wel erkent dat tussen hem en [eisende partij] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen betreffende de kwestie [ex-vennoot] . De rechtbank stelt daarom vast dat als de beroepsfout vast komt te staan, [eisende partij] in haar huidige vorm het vorderingsrecht heeft.
[gedaagde partij] heeft een beroepsfout gemaakt
4.2.
De rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn opdrachtgever (cliënt) is gebaseerd op een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW. Die rechtsverhouding wordt verder beheerst door de Advocatenwet en de gedragsregels voor advocaten. Op de advocaat die een opdracht aanneemt, rust een inspanningsverplichting: hij moet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen en daarbij de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht ten opzichte van degene wiens belangen hij behartigt. Er kan pas worden gesproken van een toerekenbare tekortkoming indien een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden anders zou hebben gehandeld dan wel een advies wel of niet zou hebben gegeven.
4.3.
Of de executie van de aan [ex-vennoot] opgelegde dwangsommen onderdeel uitmaakte van de overeenkomst van opdracht, zoals [eisende partij] stelt en [gedaagde partij] betwist, kan in het midden blijven. Op [gedaagde partij] rust als advocaat in een situatie als deze namelijk in ieder geval de verplichting om zijn cliënt op de korte verjaringstermijn van dwangsommen te wijzen. Dit geldt ook, of des te meer, als de cliënt zelf tot executie van die dwangsommen overgaat. Zoals [gedaagde partij] heeft erkend, heeft hij [eisende partij] niet van de verjaringstermijn van zes maanden op de hoogte gebracht. [gedaagde partij] heeft dus niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht. Hij is daarom tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst. De primair gevorderde verklaring voor recht zal dan ook in die zin worden toegewezen.
De schade bedraagt € 80.000,-
4.4.
Voor toewijsbaarheid van de schade moet vast komen te staan dat de schade niet zou zijn geleden indien [gedaagde partij] de beroepsfout niet zou hebben gemaakt. Vast staat dat [eisende partij] een vordering van € 80.000,- had op [ex-vennoot] die zij kon executeren. Door verjaring is die mogelijkheid er niet meer. Beoordeeld moet dus worden of [eisende partij] haar (volledige) vordering op [ex-vennoot] had kunnen verhalen en ook had verhaald indien [gedaagde partij] [eisende partij] wel op de verkorte verjaringstermijn had gewezen.
4.5.
[eisende partij] stelt dat dit het geval was geweest, [gedaagde partij] betwist dit. [gedaagde partij] voert aan dat [eisende partij] niets heeft ondernomen om de vordering op [ex-vennoot] te verhalen. Dat de vordering is verjaard is dan ook geen gevolg van de beroepsfout van [gedaagde partij] , maar moet worden geweten aan het stilzitten van [eisende partij] , aldus [gedaagde partij] .
4.6.
Deze betwisting van het causale verband door [gedaagde partij] houdt geen stand. [eisende partij] wijst erop dat zij niet op de hoogte was van de korte verjaringstermijn en daarom ook niet tijdig actie heeft ondernomen. Als zij wel op de hoogte was geweest had zij, gelet op de hoogte van de vordering op [ex-vennoot] , iedere zes maanden de vordering gestuit, aldus [eisende partij] . Gezien de geringe moeite die een stuitingshandeling kost in verhouding met de hoogte van de vordering gaat de rechtbank ervan uit dat [eisende partij] dit inderdaad zou hebben gedaan. Dat de vordering op [ex-vennoot] niet is gestuit en daardoor is verjaard is dus een rechtstreeks gevolg van de beroepsfout van [gedaagde partij] .
4.7.
Voor de omvang van de schade moet worden gekeken naar hoeveel [eisende partij] had kunnen verhalen op [ex-vennoot] als de vordering niet was verjaard. Volgens [eisende partij] gaat dit om het volledige aan dwangsommen verbeurde bedrag van € 80.000,- . Volgens [gedaagde partij] bood [ex-vennoot] echter onvoldoende verhaal voor de volledige vordering en zou [ex-vennoot] zich bovendien hebben kunnen beroepen op een verrekenbare vordering van [ex-vennoot] op [eisende partij] .
4.8.
Dat [ex-vennoot] geen verhaal bood, blijkt volgens [gedaagde partij] uit de e-mail van 30 juli 2015 waarin [ex-vennoot] aangeeft voornemens te zijn WSNP aan te vragen (zie 2.13). [ex-vennoot] heeft dit echter niet gedaan. Niet valt uit te sluiten dat het executeren van € 80.000,- aan verbeurde dwangsommen mogelijk een aanleiding was geweest voor [ex-vennoot] om wel schuldsanering aan te vragen. Echter is de enkele mededeling van [ex-vennoot] dat hij dit van plan was onvoldoende om aan te nemen dat hij dit ook daadwerkelijk zou hebben gedaan, en hier bovendien tot zou zijn toegelaten. De rechtbank neemt daarom aan dat de vordering van [eisende partij] op [ex-vennoot] niet via de schuldsaneringsregeling geheel of gedeeltelijk zou zijn kwijtgescholden.
4.9.
[eisende partij] heeft onweersproken gesteld dat [ex-vennoot] een jong persoon is (geboren in 1983) die beschikt over een master in Accounting & Control en eigenaar is van een eenmanszaak [naam eenmanszaak] gevestigd te [vestigingsplaats] . Uit productie 19 bij akte overlegging aanvullende producties van de zijde van [eisende partij] volgt dat [ex-vennoot] vanuit deze eenmanszaak diverse klanten heeft bediend dan wel bedient, hetgeen maakt dat de rechtbank voldoende aangetoond acht dat [ex-vennoot] de afgelopen jaren inkomsten uit de eenmanszaak heeft gegenereerd dan wel genereert. Daarnaast heeft [eisende partij] stukken overgelegd waaruit volgt dat [ex-vennoot] over ander vermogen beschikt. [ex-vennoot] bezit 16,6% aandelen in [besloten vennootschap] Dit is een vennootschap met een aandelenbelang in [kinderopvang] te [vestigingsplaats] en [naam kinderopvang van besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] . Uit de door [eisende partij] overgelegde verklaringen van de directeur en een medeaandeelhouder van [besloten vennootschap] van 22 november 2021 volgt dat het eigen vermogen van [besloten vennootschap] per 31 december 2018 € 96.728,00 (zie in dit kader ook productie 25) bedroeg en dat [ex-vennoot] op diezelfde datum een vermogen van € 16.114,88 in [besloten vennootschap] had opgebouwd. Uit de verklaringen is verder af te leiden dat verwacht wordt dat [besloten vennootschap] in de toekomst winst zal genereren als haar huidige situatie ongewijzigd blijft. De omstandigheid dat [besloten vennootschap] over de jaren 2019 en 2020 nog geen jaarrekeningen bij de Kamer van Koophandel heeft gedeponeerd maakt het voorgaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisende partij] met overlegging van deze stukken voldoende onderbouwd dat dat zij, bijvoorbeeld door middel van beslag op (onder meer) de aandelen van [ex-vennoot] in [besloten vennootschap] , haar vordering op [ex-vennoot] had kunnen verhalen. Dat de hoogte van de verschillende inkomsten/vermogensbronnen niet exact is komen vast te staan is daarbij niet van doorslaggevend belang. De vordering van [eisende partij] op [ex-vennoot] zou namelijk niet zijn verjaard, zolang [eisende partij] maar tijdig zou zijn blijven stuiten. [gedaagde partij] heeft geen nadere invulling gegeven aan zijn betoog dat [ex-vennoot] blijvend over onvoldoende middelen beschikte, terwijl dit wel van hem verwacht mocht worden. Hoewel er jaren over de volledige invordering heen zou kunnen zijn gegaan, gaat de rechtbank ervan uit dat [eisende partij] uiteindelijk haar gehele vordering op [ex-vennoot] had kunnen verhalen, en dit ook zou hebben gedaan.
4.10.
[eisende partij] heeft tot slot gesteld dat er geen sprake is van een verrekenbare vordering van [ex-vennoot] op [eisende partij] . De vennoten hebben maximaal € 1.000,- aan kapitaal ingebracht in de onderneming en [ex-vennoot] heeft hier na uittreding geen aanspraak op gemaakt. Bovendien heeft [ex-vennoot] na sommatie in 2020 de proceskosten voldaan en deze niet verrekend met de door [gedaagde partij] veronderstelde vordering van [ex-vennoot] op [eisende partij] (zie 2.21). Gelet op deze onderbouwing van [eisende partij] is de betwisting van [gedaagde partij] van de schade onvoldoende. Van hem mocht worden verwacht dat hij nadere invulling zou geven aan zijn betoog dat [ex-vennoot] een verrekenbare vordering heeft van minimaal € 80.000,-, waardoor [eisende partij] de vordering niet op [ex-vennoot] had kunnen verhalen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eisende partij] de € 80.000,- kon innen. Dat zij dat niet meer kan, is het gevolg van de beroepsfout van [gedaagde partij] en [gedaagde partij] zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van de schade van [eisende partij] voor een bedrag van € 80.000,-.
4.11.
Het verweer van [gedaagde partij] dat zijn schadevergoedingsplicht zou moeten worden verminderd vanwege eigen schuld aan de zijde van [eisende partij] slaagt niet. [gedaagde partij] heeft dezelfde argumenten aangedragen ter onderbouwing van de eigen schuld van [eisende partij] als ter onderbouwing van het ontbreken van causaal verband. Met deze stellingen heeft [gedaagde partij] dus ook onvoldoende onderbouwd dat [eisende partij] eigen schuld heeft aan de verjaring. [eisende partij] was zich van de verjaringstermijn, door het nalaten van [gedaagde partij] , immers niet bewust. Er is dan ook geen sprake van eigen schuld aan de zijde van [eisende partij] .
[gedaagde partij] wordt veroordeeld in de rente en kosten
4.12.
De wettelijke rente over dit bedrag kan worden toegewezen vanaf het moment dat [gedaagde partij] in verzuim is. Volgens [eisende partij] is dit vanaf 28 november 2015, de datum dat de aan [ex-vennoot] opgelegde dwangsommen zijn verjaard. Deze redenatie is in beginsel juist, vanaf het moment dat de aan [ex-vennoot] opgelegde dwangsommen zijn verjaard was nakoming, althans het voorkomen van een beroepsfout, door [gedaagde partij] onmogelijk en komt hij op grond van artikel 6:83 sub b BW in verzuim. Echter is de vordering niet op 28 november 2015 verjaard maar op 30 december 2015. [ex-vennoot] heeft de vordering (per brief van 30 juli 2015) erkend en daarmee is op grond van artikel 3:318 BW de verjaring gestuit en een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden aangevangen. De wettelijke rente van artikel 6:119 BW zal daarom vanaf 31 december 2015 worden toegewezen over € 80.000,-.
4.13.
[eisende partij] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De rechtbank stelt vast dat [eisende partij] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde partij] is daarvoor een vergoeding verschuldigd. De in het Besluit bepaalde tarieven worden redelijk geacht. Het gevorderde bedrag van € 1.905,75 wordt daarom vergeleken met die tarieven. Het gevorderde bedrag is hoger en zal daarom worden toegewezen tot het wettelijke tarief van € 1.575,-.
4.14.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde partij] , omdat hij grotendeels in het ongelijk is gesteld. Aan de kant van [eisende partij] begroot de rechtbank die kosten op € 85,81 (dagvaarding), € 2.076,- (griffierecht) en € 2.785,- (salaris gemachtigde, 2,5 punten tegen tarief IV van € 1.114,-). Samen is dat € 4.946,81. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de manier zoals hieronder vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde partij] jegens [eisende partij] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen € 80.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 31 december 2015 tot de dag van voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van € 1.575,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.946,81, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 5.2, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022.