ECLI:NL:RBGEL:2022:480

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4433 en 20 _ 4459
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke omgevingsvergunning voor een reeënopvang op een bosperceel met betrekking tot natuurwaarden en bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over de tijdelijke omgevingsvergunning die is verleend voor de oprichting van een reeënopvang op een bosperceel. De vergunninghouder diende op 6 februari 2018 een aanvraag in voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van vijf jaar, met als doel jonge reeën op te vangen en voor te bereiden op terugkeer in de natuur. De eisers, eigenaren van aangrenzende percelen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij vreesden voor aantasting van natuurwaarden en strijdigheid met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een quickscan natuuronderzoek heeft laten uitvoeren, waaruit bleek dat er geen beschermde plant- en diersoorten worden aangetast door het project. De rechtbank heeft de bevoegdheid van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen bevestigd, mits er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eisers ongegrond verklaard, onder andere omdat de procedures voor de reeënopvang en de stacaravan met elkaar verstrengeld zijn geraakt en de eisers niet voldoende onderbouwd hebben waarom de quickscan onvolledig zou zijn. De rechtbank concludeert dat de tijdelijke omgevingsvergunning rechtmatig is verleend en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 20/4433 en 20/4459
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaken tussen
[eiser 1], uit [woonplaats] , (hierna: [eiser 1] )
[eiser] en [eiseres], uit [woonplaats] , (hierna in enkelvoud: [eiser] )
Tezamen samen, eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder
(gemachtigde: D. Robbertsen).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] .
Procesverloop
In het besluit van 26 februari 2018 (primair besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend.
In het besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van [eiser 1] heeft zaaknummer 20/4433. Het beroep van [eiser] heeft zaaknummer 20/4459.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen van eisers op 29 december 2021 gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Meijer. Derde-partij is verschenen.
Overwegingen
1. De derde-partij (hierna: vergunninghouder) heeft op 6 februari 2018 een aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de periode van 5 jaar ingediend voor het realiseren van een reeënopvang met een schuilgelegenheid (van 20 m²) en een afrastering (van 1,8 meter hoog) op het kadastrale perceel 3046 aan de [locatie]/[locatie] te [woonplaats] . Het voornemen is om (jonge) reeën op dit bosperceel op te vangen en te laten wennen voordat ze weer vrij worden gelaten in de natuur. Eisers zijn eigenaren van percelen naast de reeënopvang.
2. Verweerder heeft in het besluit van 26 februari 2018 voor zowel de bouwwerken [1] , als het met het bestemmingsplan “Landelijk gebied” strijdige gebruik [2] een omgevingsvergunning verleend. Naar aanleiding van de bezwaren van eisers heeft verweerder aan de beslissing op bezwaar een nader onderzoek naar natuurwaarden ten grondslag gelegd, de “Quickscan natuuronderzoek reeënopvang locatie [locatie] ” van [bedrijf] van 29 mei 2020. In deze quickscan wordt geconcludeerd dat door het project geen beschermde plant- en diersoorten worden aangetast.
Wat is het toetsingskader?
3. De beslissing om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een bestemmingsplan, is een bevoegdheid van verweerder. Gelet op de aanhef van dit artikel mag het project niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Verder geldt dat verweerder beleidsruimte heeft bij de beslissing of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestuursrechter toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

Het beroep van [eiser]

4.1.
Op het perceel van [eiser] staat sinds ongeveer 1967 een stacaravan. In de zienswijze van 29 september 2017 heeft [eiser] gewezen op de aanwezigheid van deze stacaravan. Ook in het bezwaarschrift heeft [eiser] hierop gewezen. Zij zijn het er niet mee eens dat deze stacaravan door de gemeente als illegaal wordt bestempeld. Naar aanleiding van hun zienswijze heeft overleg plaatsgevonden. De gemeente was bereid om zowel de reeënopvang, als de stacaravan definitief toe te staan en dit in een nieuw bestemmingsplan op te nemen. De gemeente heeft deze afspraak geschonden door, zonder een nieuw bestemmingsplan af te wachten, voor de reeënopvang een vergunning te verlenen. Daarbij wil de gemeente voor de stacaravan alleen nog maar een persoonlijk overgangsrecht toekennen, aldus nog steeds [eiser] . Ook in het beroepschrift wordt voornamelijk op de stacaravan ingegaan. [eiser] heeft daarbij gemeld het vervelend te vinden dat vergunninghouder als derde-partij kan deelnemen aan dit geding. Zij zijn van mening dat dit een geschil is tussen henzelf en de gemeente.
4.2.
De rechtbank stelt aan de hand van de stukken in het dossier vast dat de procedures voor de reeënopvang en de stacaravan met elkaar verstrengeld zijn geraakt. Dit komt omdat de gemeente beide ontwikkelingen wilde meenemen in één bestemmingsplan (het veegplan voor het landelijke gebied). Met partijen is overleg gevoerd. Er is echter een patstelling ontstaan over de vraag of de stacaravan in dat nieuwe bestemmingsplan gelegaliseerd moest worden, dan wel dat er alleen sprake zou zijn van een persoonsgebonden overgangsrecht met een uitsterfconstructie. De vergunninghouder heeft aangegeven dat hij vooruitlopend op dit bestemmingsplan duidelijkheid wil hebben over de omgevingsvergunning voor de reeënopvang. Verweerder heeft daarom de bezwaren tegen de reeënopvang laten behandelen door de commissie bezwaarschriften en op 9 juli 2020 vervolgens het besluit op bezwaar genomen.
4.3.
De rechtbank vindt het begrijpelijk dat bij [eiser] verwarring is ontstaan door de gang van zaken. De procedures voor de (tijdelijke) omgevingsvergunning voor de reeënopvang en de procedure voor het bestemmingsplan zijn door de wens van de gemeente om beide zaken in één bestemmingsplan mee te nemen door elkaar gaan lopen. Voor personen die niet deskundig zijn in het omgevingsrecht is het moeilijk om te doorgronden hoe deze zaken zich tot elkaar verhouden. Het is daarom ook begrijpelijk dat [eiser] in het beroepschrift de situatie met betrekking tot de stacaravan onder de aandacht heeft willen brengen.
Zoals op de zitting met partijen is besproken zijn de omgevingsvergunning voor de reeënopvang en het geschil over de stacaravan echter aparte zaken. In deze procedure bij de rechtbank gaat het alleen om de omgevingsvergunning voor de reeënopvang en dus niet over de stacaravan. Dit heeft [eiser] op de zitting ook erkend. Wat [eiser] in hun beroepschrift hebben aangevoerd over de stacaravan kan in deze procedure dus niet aan bod komen. De rechtbank zal daarom alleen ingaan op de beroepsgronden van [eiser] die betrekking hebben op de reeënopvang. Aangezien het in deze procedure over de reeënopvang gaat is de vergunninghouder ook terecht als derde-partij toegelaten.
4.4.
[eiser] heeft aangegeven dat zij verbaasd zijn dat de quickscan pas tijdens de bezwaarprocedure is ingebracht en dat verweerder onbehoorlijk omgaat met de regels.
Het is juist dat het onderzoek naar de natuurwaarden al voor het verlenen van de omgevingsvergunning op 26 februari 2018 had moeten zijn verricht. De bezwaarprocedure is echter mede bedoeld om gebreken te herstellen. Dit volgt uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Door alsnog onderzoek te doen naar de aantasting van de natuurwaarden is het motiveringsgebrek hersteld. [eiser] heeft niet nader onderbouwd waarom dit natuuronderzoek onvolledig zou zijn.
4.5.
Verder heeft [eiser] betoogd dat voor de reeënopvang een omgevingsvergunning wordt verleend en voor de stacaravan niet, zodat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Er is echter geen sprake van gelijke gevallen. Vergunninghouder heeft immers een aanvraag ingediend om een tijdelijke vergunning, terwijl [eiser] een bestemmingsplanwijziging wenst. Verder kan een reeënopvang niet gelijk worden gesteld aan een recreatieverblijf.
Conclusie
4.6.
Het beroep van [eiser] is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [eiser 1]

5.1.
betoogt dat sprake is van een vergunningplicht vanwege strijd met de Wet natuurbescherming (Wnb). Daarom had een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) moeten worden aangevraagd bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland. Het project is volgens [eiser 1] ook in strijd is met de bepalingen in de omgevingsverordening Gelderland over het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Verklaring van geen bedenkingen
5.2.
Een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten in verband met soortenbescherming kan aan de orde zijn als voor het afwijken van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning wordt verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo. Dit volgt uit artikel 2.2aa en artikel 6.10a van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze verplichting geldt echter niet als een vergunning voor ander gebruik van gronden wordt gevraagd voor een termijn van ten hoogste tien jaar, zoals in deze procedure. Dan is geen sprake van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo, maar op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo. Een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten is dan niet aan de orde.
De beroepsgrond slaagt niet.
Gelders Natuurnetwerk
5.3.
Artikel 2.39 (bescherming kwaliteit Gelders natuurnetwerk) luidt als volgt:
Voor zover een bestemmingplan betrekking heeft op het Gelders natuurnetwerk wordt een nieuwe activiteit of ontwikkeling alleen toegelaten als die geen nadelige gevolgen kan hebben voor de kernkwaliteiten, oppervlakte of samenhang als bedoeld in bijlage Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone.
Er is geen sprake van nadelige gevolgen voor de oppervlakte als die in overeenstemming met paragraaf 2.6.2 worden gecompenseerd:
a. buiten het Gelders natuurnetwerk; of
b. in het Gelders natuurnetwerk op gronden die op de ambitiekaart bij het Natuurbeheerplan zijn aangeduid met code N00.01.
Artikel 1.3 (reikwijdte begrip bestemmingsplan en toelichting bij een bestemmingsplan)
1. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:
(…)
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken uitsluitend ten behoeve van de vestiging van een detailhandelsvoorziening of supermarkt als bedoeld in artikel 2.14;
(…).
5.4.
Een toetsing van de aanvraag aan de bepalingen van het GNN is pas aan de orde als een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Er is ook geen sprake van een daaraan gelijk te stellen situatie zoals bedoeld in artikel 1.3 van de omgevingsverordening, omdat geen sprake is van een detailhandelsvoorziening of supermarkt. Verweerder heeft daarom terecht niet aan de bepalingen uit de omgevingsverordening over het GNN getoetst.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.5.
De rechtbank merkt met betrekking tot hetgeen [eiser 1] heeft aangevoerd over de rol van de provincie nog op dat in deze procedure de omgevingsvergunning voorligt welke is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] . Er is geen sprake van een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Al hetgeen [eiser 1] in het beroepschrift heeft aangegeven over het niet handhavend optreden door de provincie valt buiten het bereik van deze procedure en dit laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
Natuurwaarden
6. [eiser 1] betoogt verder dat onvoldoende rekening is gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De reeënopvang vindt plaats in het leefgebied van de das. Dit is volgens hem onvoldoende onderkend in de quickscan. Ook is volgens [eiser 1] geen sprake van een deskundige onderzoeker, zodat aanleiding bestaat voor een second opinion. Op de zitting is nog aangevoerd dat de quickscan ondeugdelijk is omdat deze dateert van nadat de werkzaamheden zijn verricht, waardoor geen nulmeting beschikbaar is. Ook is er volgens [eiser 1] sprake van forse ingrepen in de natuur omdat over een afstand van 340 meter en 5 meter breed grond is omgewoeld voor het bouwen van de afrastering en planten zijn gezaaid die niet thuishoren in dit gebied.
6.1.
Dat geen vvgb is vereist en dat niet wordt getoetst aan de omgevingsverordening betekent niet dat bij een omgevingsvergunning die op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo wordt verleend geen onderzoek moet worden gedaan naar de aantasting van natuurwaarden. Ook bij een tijdelijke omgevingsvergunning volgt uit het vereiste dat sprake moet zijn van een goede ruimtelijke ordening dat onderzoek moet worden verricht naar (mogelijke) aantasting van natuurwaarden. Dit heeft verweerder ook gedaan, met de quickscan van Foreest.
6.2.
Zoals de rechtbank onder 4.4 heeft overwogen is het juist dat het onderzoek naar de natuurwaarden al voor het primaire besluit van 26 februari 2018 had moeten zijn verricht. De bezwaarprocedure is echter bedoeld om het primaire besluit te heroverwegen. In het kader van deze heroverweging kan het bestuursorgaan nader onderzoek (laten) verrichten, zoals in dit geval is gebeurd. Dat de quickscan dateert van na het primaire besluit maakt het bestreden besluit dus niet onrechtmatig.
6.3.
In de quickscan van Foreest is beoordeeld of er sprake is van een vergunningplicht op grond van de Wnb vanwege aantasting van diersoorten. In paragraaf 4.2 staat het volgende over de das:
“(…). Tussen het raster en de naastgelegen akker is een wildwissel aanwezig. Deze wissel komt uit het smalle deel van het perceel bij de [locatie] en loopt in een licht kronkelende lijn parallel aan het raster naar de [locatie]. Op de wissel zijn sporten van ree en das aangetroffen. Van de ree zijn sporen in de vorm van hoefafdrukken en slaapplekken aangetroffen. De das heeft plaatselijk snuitputjes achtergelaten. Deze snuitputjes zijn ook binnen het raster aanwezig. Dit betekent dat de das ook binnen het raster naar voedsel zoekt. Door de opvang van de reeën zal binnen het raster een verhoogde concentratie aan uitwerpselen liggen. De reeën worden immers enige tijd binnen het raster opgesloten. Hierdoor zullen er ook relatief veel ongewervelden binnen het raster aanwezig zijn waardoor er meer voedsel is voor de das. Vluchtpijpen of een burcht zijn niet naast de wissel, binnen of buiten het raster aangetroffen. Het raster heeft geen invloed op de mogelijkheden van de das. (…)”
6.4.
[eiser 1] heeft de uitkomsten in de quickscan met betrekking tot de das niet gemotiveerd betwist, bijvoorbeeld met een tegenonderzoek, en op de zitting volstaan met de stelling dat geen onderzoek is gedaan naar de exacte locatie van de burcht. Onderzoek naar de exacte locatie van de burcht is echter niet nodig. Voldoende is dat vaststaat dat zich op het perceel geen vaste voortplantings- of rustplaats (burcht) bevindt. Daarnaast is niet in geschil dat het perceel door de wildwissel geschikt blijft als foerageergebied voor de das. Daarbij heeft de deskundige vastgesteld dat de das feitelijk ook nog altijd binnen het raster foerageert. Van een vergunningplicht op grond van de Wnb is dus geen sprake. Omdat ook niet is gemotiveerd waarom de onderzoeker niet deskundig zou zijn, bestaat geen aanleiding voor een second opinion. Verweerder heeft zich daarom in zoverre in redelijkheid kunnen baseren op de uitkomsten van de quickscan.
6.5.
Ter zitting hebben verweerder en vergunninghouder betwist dat de werkzaamheden voor de aanleg van de afrastering over een breedte van 5 meter zijn verricht. Het betreft volgens hen slechts een breedte van 2,45 meter. De door [eiser 1] getoonde foto waarop een bredere hoek zou zijn omgewoeld zou een keerplaats van de machines betreffen. Daargelaten de exacte breedte waarover de werkzaamheden zijn verricht, acht de rechtbank afdoende onderbouwd dat door het afgraven en het plaatsen van de afrastering geen sprake is van een onevenredige aantasting van de natuurwaarden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de strook inmiddels weer volledig is begroeid en vergunninghouder heeft aangegeven dat voor de afrastering slechts drie (berken)bomen zijn gekapt. Dit is door [eiser 1] niet gemotiveerd betwist. Ook het inplanten van gebiedsvreemde beplanting maakt niet dat sprake is van onevenredige aantasting van natuurwaarden. Ter zitting heeft verweerder bovendien aangegeven dat als opnieuw wordt ingezaaid wordt gekozen voor inheemse soorten.
Naar het oordeel van de rechtbank is dus sprake van een beperkte omvang en impact van de werkzaamheden, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden niet leiden tot een onevenredige aantasting van de natuurwaarden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Vergunningplicht graafwerkzaamheden
7. Op de zitting heeft [eiser 1] nog betoogd dat een vergunningplicht geldt voor de graafwerkzaamheden. Voor het vergraven van grond om de afrastering te plaatsen is echter - anders dan [eiser 1] veronderstelt - geen aparte vergunning vereist. In de bijlage bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning staat dat het ondergaas 20 cm wordt ingegraven en 30 cm haaks wordt omgezet naar de wildzijde. Voor het ingraven van de afrastering is dus een omgevingsvergunning verleend. De toestemming om de afrastering te bouwen houdt in dat ook toestemming is verleend om te graven om deze afrastering te plaatsen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Tijdelijke omgevingsvergunning
8.1.
[eiser 1] betoogt dat door het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure voor een ontwikkeling met zware ingrepen voor het gebied een sluiproute is toegepast. Volgens [eiser 1] moet een partiële herziening van het bestemmingsplan worden vastgesteld, met de daarbij behorende onderzoeken, afwegingen en beoordeling van alternatieven.
Volgens [eiser 1] hebben vergunninghouder en verweerder daarnaast het voornemen uitgesproken om deze voorziening permanent te maken, wat ook getuigt dat een sluiproute is toegepast.
Tijdelijkheid
8.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1112) heeft overwogen is voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij Bor uitsluitend vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Dat grond is omgewoeld voor de plaatsing van de afrastering maakt niet dat er sprake is van onomkeerbare gevolgen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de reeënopvang zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd aangezien de afrastering en de schuilgelegenheid eenvoudig te verwijderen zijn.
Voor de vraag of verweerder op grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Bor een vergunning heeft kunnen verlenen is dus niet doorslaggevend of aannemelijk is dat het gebruik na 10 jaar ook daadwerkelijk zal worden beëindigd. Dat de reeënopvang mogelijk langer dan 10 jaar aanwezig zal zijn, maakt dus niet dat verweerder niet bevoegd was om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen.
De beroepsgrond slaagt niet.
(Tijdelijke) omgevingsvergunning versus bestemmingsplan
8.3.
Een initiatiefnemer heeft bij een ontwikkeling die in strijd is met het bestemmingsplan de keuze om een aanvraag in te dienen voor een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan (de c-vergunning) of om te vragen om een herziening van het bestemmingsplan. Vergunninghouder heeft de keuze gemaakt om een (tijdelijke) omgevingsvergunning aan te vragen. Op de zitting heeft de derde-partij toegelicht dat zij dat heeft gedaan in verband met de financiële kosten die samenhangen met een bestemmingplanprocedure en het snellere verloop van de omgevingsvergunningprocedure. Zij diende de opvang op kortere termijn te realiseren om subsidies te behouden.
Als de initiatiefnemer een aanvraag voor een (tijdelijke) omgevingsvergunning indient, dan dient verweerder deze keuze te respecteren en te beslissen op deze aanvraag. Verweerder mag deze omgevingsvergunning dus niet weigeren omdat hij wil dat een bestemmingsplanprocedure wordt gevolgd. Daargelaten de vraag of het initiatief grote ruimtelijke gevolgen heeft, zoals [eiser 1] stelt, is het ook onjuist dat een tijdelijke omgevingsvergunning alleen kan worden verleend voor ontwikkelingen met geringe planologische gevolgen. Met een tijdelijke omgevingsvergunning kan bijvoorbeeld ook een zonnepark [3] worden vergund.
Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling merkt de rechtbank nog op dat het project slechts kan worden vergund als het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook bij de vaststelling van een bestemmingsplan is dit het toetsingskader. Bovendien geldt ook voor een (tijdelijke) omgevingsvergunning de verplichting tot het opstellen van onderzoeken als dit noodzakelijk is om aan te tonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Van een sluiproute is dus geen sprake.
De rechtbank is in overweging 6 tot en met 6.6 ingegaan op hetgeen [eiser 1] heeft aangevoerd over de aantasting van natuurwaarden. De gestelde aantasting van natuurwaarden heeft [eiser 1] dus ook in deze procedure aan de orde kunnen stellen.
De beroepsgrond slaagt niet.
8.4.
Op de zitting heeft [eiser 1] nog als compromis voorgesteld te bepalen dat de opvang gedurende de vijf jaar waarvoor nu vergunning is verleend wordt toegestaan, maar dat deze daarna moet worden verwijderd. Zoals ook al op de zitting is toegelicht gaat een dergelijk oordeel de reikwijdte van deze procedure te buiten omdat het in deze procedure alleen gaat om het huidige besluit. Of vergunninghouder in de toekomst om een verlenging vraagt, om een bestemmingsplanwijziging verzoekt of de opvang ter plaatse wil beëindigen, is in eerste instantie aan haar. Vervolgens kan de gemeente daar een standpunt over innemen. Een beoordeling van dat alles is op dit moment nog niet aan de orde. Daarbij hebben verweerder en de vergunninghouder op de zitting te kennen gegeven niet op zaken vooruit te willen lopen en geen reden te zien om met het voorstel akkoord te gaan.
Alternatieven
9.1.
[eiser 1] betoogt ten slotte dat er voldoende alternatieven bestaan buiten de bestemming “Bos” en buiten het GNN. Niet is aangetoond waarom deze ontwikkeling op dit perceel moet plaatsvinden.
9.2.
De rechtbank overweegt met betrekking tot alternatieven dat indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, het enkele bestaan van alternatieven geen reden kan zijn voor het weigeren van de omgevingsvergunning. Dit is alleen anders als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van een alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet is gebleken is dat sprake is van dergelijke alternatieven, zodat de beroepsgrond niet slaagt.
Conclusie
10. Het beroep van [eiser 1] is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [eiser 1] met zaaknummer 20/4433 ongegrond;
  • verklaart het beroep van [eiser] met zaaknummer 20/4459 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, Wabo en artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
3.Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2770).