ECLI:NL:RBGEL:2022:4781

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/397397 / HA ZA 21-624
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ontruiming van perceel grond tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 17 augustus 2022, staat de vraag centraal of gedaagden door verjaring eigenaar zijn geworden van een deel van een perceel grond dat in gebruik is door eisers. Eisers hebben in 2020 de eigendom van de percelen verworven, maar gedaagden claimen het achterdeel al meer dan 40 jaar in bezit te hebben. De rechtbank oordeelt dat gedaagden onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangevoerd om aan te tonen dat zij het achterdeel in bezit hebben, en concludeert dat zij slechts houder zijn. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers tot ontruiming toe, en verklaart dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring door gedaagden. De ontruimingsvordering wordt toegewezen met een termijn van 14 dagen en een dwangsom van € 250 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 25.000. Gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/397397 / HA ZA 21-624
Vonnis van 17 augustus 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.E. Boerwinkel te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
allen wonende te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R.A. Rila te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagde in conventie sub 1 wordt hierna [gedaagde in conventie sub 1] genoemd, gedaagden in conventie sub 2 en 3 worden hierna gezamenlijk [gedaagden in conventie sub 2 en3] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 mei 2022
  • het verkort proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling van 2 augustus 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen, met uitzondering van [gedaagde in conventie sub 1] , zijn elkaars directe buren aan de [adres] te [plaats] . [eisers] woont op huisnummer [huisnummer] en [gedaagden in conventie sub 2 en3] woont op huisnummer [huisnummer] .
2.2.
[eisers] heeft eind 2019 van [verkopers percelen] (hierna: [verkopers percelen] ) gekocht de percelen grond kadastraal bekend [plaats] , [perceelnummers] . Deze percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van zo’n 10.470 m2. In de notariële akte van 30 januari 2020 is opgenomen dat genoemde percelen aan [eisers] zijn geleverd. In de openbare registers is vermeld dat [eisers] eigenaar is van deze percelen.
2.3.
Op het perceel van [gedaagden in conventie sub 2 en3] is naast een woonhuis ook stalruimte gelegen. Deze stallen worden onder meer gebruikt ten behoeve van de onderneming van [gedaagde in conventie sub 1] , zij is de dochter van [gedaagden in conventie sub 2 en3] .
2.4.
Sinds 1980 of 1981 heeft [gedaagden in conventie sub 2 en3] in gebruik een deel van voormelde percelen met nummers [percelen] (hierna: [percelen] ). Het gebruik door [gedaagden in conventie sub 2 en3] bestond uit het telen van onder meer aardbeien en boerenkool. Ook werden er pony’s en schapen op geweid. Op dit moment gebruikt ook [gedaagde in conventie sub 1] een deel van [percelen] . Het gebruik door [gedaagden] betreft op dit moment enkel het weiden van hoofdzakelijk pony’s.
2.5.
In maart/april 2020 is een gedeelte van [percelen] dat eerder in gebruik was door [gedaagden] in gebruik genomen door [eisers] heeft op dit deel fruitbomen geplant. [gedaagden] heeft een nieuwe omheining laten plaatsen en een dam verplaatst. Het deel van [percelen] dat thans nog in gebruik is door [gedaagden] is vanaf hun eigen terrein bereikbaar over de (verplaatste) dam. De grens met het deel dat op dit moment in gebruik is van [eisers] wordt gevormd door een omheining van (schrikkel)draad.
2.6.
De rechtbank heeft ter gelegenheid van de descente geconstateerd dat [gedaagden] – naar schatting van de rechtbank – thans ongeveer de helft van [percelen] in gebruik heeft. [eisers] heeft bij de dagvaarding de hierna opgenomen luchtfoto overgelegd (productie 7) waar met een pijl is aangeduid een geel omlijnde rechthoek. Dat omlijnde gedeelte van [percelen] is in gebruik door [gedaagden] De zwarte lijnen op deze luchtfoto geven de kadastrale perceelgrenzen weer. Dit als rechthoek geel omlijnde stuk grond dat in gebruik is door [gedaagden] betreft het, vanaf de straatzijde gezien, achterste deel van [percelen] . Dit stuk grond wordt hierna genoemd: het achterdeel.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vordert na vermindering van eis om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair voor recht te verklaren dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring door [gedaagden] van het in het geschil zijnde deel van [percelen] (productie 7 van de dagvaarding geel omlijnde perceel) en voor recht te verklaren jegens [gedaagden] dat [eisers] eigenaar is van de betreffende percelen;
[gedaagden] te veroordelen tot ontruiming en het ontruimd houden van de onder A genoemd percelen, binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dagdeel dat [gedaagden] na verstrijken van genoemde termijn, tot en met de dag dat zij geheel uitvoering hebben gegeven aan het vonnis, met een maximum van € 50.000,00;
[gedaagden] te veroordelen tot betaling van de schade ad € 2.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot en met de dag van algehele voldoening, voor zover deze kosten ten tijde van het vonnis nog niet door [gedaagden] zijn vergoed aan [eisers] ;
onder veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eisers] ten grondslag dat zij op 30 januari 2020 de eigendom heeft verkregen van [percelen] en dat [gedaagden] zonder titel het achterdeel in gebruik heeft. [gedaagden] heeft bovendien onrechtmatig jegens [eisers] gehandeld en [gedaagden] is verplicht de schade die [eisers] daardoor heeft geleden te vergoeden. De schade van [eisers] bestaat uit de stallingskosten van twee paarden.
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] stelt dat zij het achterdeel al meer dan 40 jaar in bezit heeft en dat zij daarom door bevrijdende verjaring de eigendom daarvan heeft verkregen (artikel 3:105 BW). Daarnaast betwist [gedaagden] dat [eisers] de veronderstelde schade heeft geleden. [gedaagden] concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen en tot veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eisers] in de proceskosten en de nakosten.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert na wijziging en vermindering van eis om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair te verklaren voor recht dat [gedaagden] ex artikel 3:105 lid 1 jo. artikel 3:306 en 3:314 lid 2 BW door extinctieve c.q. bevrijdende verjaring het achterdeel in eigendom heeft verkregen;
II. subsidiair te verklaren voor recht - zo begrijpt de rechtbank – dat [gedaagden] heeft verkregen door bevrijdende verjaring (ex artikel 5:72 BW) een erfdienstbaarheid dat [eisers] moet dulden dat [gedaagden] het achterdeel gebruikt;
III. de veroordeling van [eisers] in de proceskosten en de nakosten.
3.5.
Aan deze vorderingen legt [gedaagden] ten grondslag dat zij het achterdeel al meer dan 40 jaar in bezit heeft en dat zij de eigendom heeft verkregen van het achterdeel, dan wel dat er ten gunste van het buurperceel dat in eigendom is van [gedaagden] een erfdienstbaarheid door verjaring is verkregen.
3.6.
[eisers] voert verweer. [eisers] betwist dat [gedaagden] het achterdeel in bezit heeft. Het achterdeel is aan [gedaagden] met instemming van opvolgende eigenaren in gebruik gegeven, [gedaagden] is dan ook slechts houder van het achterdeel. [eisers] concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.7.
Op de stellingen van partijen zowel in conventie als in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank die vorderingen gezamenlijk beoordelen.
Wie is eigenaar van het achterdeel?
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het achterdeel in gebruik is van [gedaagden] Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagden] het achterdeel al meer dan twintig jaar in gebruik heeft. Indien dit gebruik door [gedaagden] kwalificeert als bezit (artikel 3:107 lid 1 BW) kan zij door bevrijdende verjaring de eigendom van het achterdeel hebben verkregen. Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt immers dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De relevante verjaringstermijn bedraagt twintig jaar (zie artikel 3:306 BW).
4.3.
In de kern draait deze procedure dan ook enkel om de vraag of [gedaagden] het achterdeel in bezit heeft. Aangezien [gedaagden] zich beroept op de rechtsgevolgen van de - in hun ogen - voltooide bevrijdende verjaring, namelijk dat zij eigenaar is geworden van het achterdeel, rust op [gedaagden] de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van dit rechtsfeit.
4.4.
Voor een geslaagd beroep op extinctieve/bevrijdende verjaring dient sprake te zijn van onafgebroken bezit gedurende ten minste twintig jaar. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW) en wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel (artikel 3:112 BW). Een goed wordt in bezitgenomen door over dat goed de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 BW). Voor het aannemen van bezit is noodzakelijk dat de machtsuitoefening zodanig is dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, wordt bepaald naar verkeersopvattingen. Er moet dan ook sprake zijn van concrete omstandigheden waaruit volgt dat een persoon een perceel grond voor zichzelf is gaan houden (bezitten) in weerwil van de eigendomssituatie. Kenbaarheid is hierbij van belang. De rechthebbende moet hebben begrepen dat zijn eigendomsrecht is aangetast door een bezitsdaad. De eigen wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter niet relevant.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij het achterdeel in bezit heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is [gedaagden] enkel te beschouwen als houder van het achterdeel. Bij deze beoordeling heeft de rechtbank het volgende in ogenschouw genomen.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden in conventie sub 2 en3] verklaard dat zij in 1980 van hun toenmalige buurman de heer [toenmalige buurman] (de rechtsvoorganger van [eisers] ) een groot deel van zijn grond mochten gebruiken voor het telen van groenten en fruit. [toenmalige buurman] heeft zelf meermaals geprobeerd biologische landbouw te bedrijven op [percelen] , maar hij was daar – in de ogen van [gedaagden in conventie sub 2 en3] – weinig succesvol in. Daarom mocht [gedaagden in conventie sub 2 en3] de grond van hem gebruiken. Na het overlijden van de heer [toenmalige buurman] heeft [gedaagden in conventie sub 2 en3] , zo verklaarden zij, aan de weduwe van [toenmalige buurman] gevraagd of zij het perceel van haar konden kopen. De weduwe heeft toen geantwoord dat zij “het land al hadden en zich daar niet druk om moesten maken”.
4.7.
De (schoon)moeder van [gedaagden in conventie sub 2 en3] heeft schriftelijk verklaard over het moment waarop [gedaagden in conventie sub 2 en3] van [toenmalige buurman] een deel van zijn percelen in gebruik kregen. Deze verklaring is door [gedaagden] overgelegd. De (schoon)moeder van [gedaagden in conventie sub 2 en3] verklaart als volgt:

Ik en mijn man zijn hier in 1956 komen wonen.
In 1981 (toen wij 25 jaar getrouwd waren) kreeg ik (wij) een boom van [toenmalige buurman] , die toen onze buren waren en waar onze schoonzoon het land van in gebruik had gekregen. Hier hebben wie (schoonzoon en dochter) al die jaren schapen, pony’s en paarden geweid en aardbeien en boerkool op geteeld. Dit is ook zo verder gegaan met de volgende bewoners.
4.8.
[eisers] heeft nog een schriftelijke verklaring van [verkopers percelen] die is gedateerd 26 juli 2021 overgelegd. [verkopers percelen] verklaren dat: “
de [gedaagden] de weilanden mocht gebruiken op basis van een persoonlijke afspraak.”
4.9.
Uit al deze verklaringen leidt de rechtbank af dat [gedaagden in conventie sub 2 en3] het achterdeel in 1980 of 1981 met instemming van de rechtsvoorgangers van [eisers] is gaan gebruiken en dat dit gebruik sindsdien onveranderd heeft plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat [gedaagden in conventie sub 2 en3] aan de weduwe van de heer [toenmalige buurman] indertijd heeft gevraagd om het achterdeel te mogen kopen, blijkt dat [gedaagden in conventie sub 2 en3] zelf ook dacht dat het eigendomsrecht van het achterdeel toekwam aan (de weduwe van) [toenmalige buurman] . Met andere woorden, [gedaagden in conventie sub 2 en3] heeft het achterdeel met toestemming van de toenmalige buurman in gebruik gekregen zonder het achterdeel voor zichzelf te gaan houden. Aangezien van bezit slechts sprake is wanneer de bezitter het goed houdt voor zichzelf en dus niet voor een ander, is [gedaagden in conventie sub 2 en3] vanaf het aanvangsmoment van het gebruik niet aan te merken als bezitter van het achterdeel. [gedaagden in conventie sub 2 en3] is in 1980/1981 slechts houder geworden van het achterdeel.
4.10.
De rechtbank overweegt verder dat een houder zonder wijziging van omstandigheden niet ineens bezitter kan worden. Dit volgt uit het interversieverbod dat is neergelegd in artikel 3:111 BW. [gedaagden] heeft niet gesteld dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:111 BW waardoor het houderschap op enig moment is veranderd in bezit van [gedaagden] en bovendien is dat ook niet gebleken. De door [gedaagden] genoemde omstandigheden dat zij het achterdeel exclusief in gebruik heeft en dat zij afrastering heeft aangebracht in verband met het kunnen weiden van pony’s maken dat niet anders. De rechtbank heeft waargenomen dat de afrastering die door [gedaagden] is aangebracht bestaat uit (schrikkel)draad. Deze afrastering is aangebracht in verband met het kunnen laten weiden van pony’s. Deze handeling is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te beschouwen als een bezitsdaad. Het enkel aanbrengen van een afrastering van (schrik)draad is naar verkeersopvatting niet een daad die het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet.
4.11.
Kennelijk hebben de rechtsvoorgangers van [eisers] nimmer bezwaar gehad tegen het gebruik van het achterdeel door [gedaagden] Dit betekent niet dat daardoor het houderschap van [gedaagden] is veranderd in bezit. Ook de omstandigheid dat sprake is van landbouwgrond waar, zo stelt [gedaagden] , lagere eisen zouden gelden voor bezit, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank wil aannemen dat bij [gedaagden] de overtuiging is ontstaan dat zij eigenaar van het achterdeel is geworden. Die overtuiging kan goed zijn ontstaan door de lange tijd van het gebruik (meer dan veertig jaar) en het exclusieve karakter van dit gebruik. Echter, de enkele wilswijziging aan de zijde van [gedaagden] is onvoldoende voor wijziging van houderschap in bezit.
4.12.
Tot slot beroept [gedaagden] zich op de omstandigheid dat toewijzing van de ontruimingsvordering van [eisers] desastreus zou zijn en hoogstwaarschijnlijk het einde zal betekenen voor de onderneming van [gedaagde in conventie sub 1] . [eisers] betwist dit. Of toewijzing van de ontruimingsvordering de genoemde gevolgen heeft laat de rechtbank in het midden. Voor een eventuele billijkheidscorrectie in het kader van het leerstuk van de bevrijdende verjaring is immers geen plaats.
4.13.
Het beroep van [gedaagden] op bevrijdende verjaring slaagt gezien het voorgaande niet. De consequentie hiervan is dat [gedaagden] geen eigenaar is geworden van het achterdeel. Het is dan ook aan [eisers] als eigenaar om te bepalen op welke wijze het achterdeel gebruikt wordt. De vorderingen in conventie onder A en B zijn dan ook in beginsel toewijsbaar. De primaire vordering in reconventie zal de rechtbank gezien het voorgaande afwijzen.
4.14.
Subsidiair vordert [gedaagden] in reconventie dat door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. De rechtbank overweegt dat door verjaring ook een recht van erfdienstbaarheid kan worden verkregen. Verkrijging van een erfdienstbaarheid is alleen mogelijk indien [gedaagden] het bezit van de erfdienstbaarheid heeft gehad. Het enkele in stand houden van een met de eigendom van een ander erf strijdige toestand of het verrichten van handelingen die een inbreuk vormen op deze eigendom doet geen erfdienstbaarheid ontstaan, indien dit niet gebeurt op grond van bezit van zodanige erfdienstbaarheid. Op dezelfde gronden als hiervoor onder 4.5 t/m 4.13 overwogen, is niet vast komen te staan dat [gedaagden] het bezit heeft gehad van een erfdienstbaarheid. De subsidiaire vordering in reconventie zal de rechtbank daarom ook afwijzen.
Moet [gedaagden] de door [eisers] gestelde schade betalen?
4.15.
[eisers] stelt dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en dat [gedaagden] aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden schade. De schade van [eisers] bestaat uit de kosten die zij hebben moeten maken voor de externe stalling van twee paarden. Deze kosten bedragen € 2.100,00. [gedaagden] betwist dat [eisers] schade heeft geleden. De twee paarden in kwestie zijn eigendom van de schoondochter van [eisers] , uit niets blijkt dat [eisers] de kosten voor externe stalling heeft moeten voldoen.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het voorgaande volgt dat [eisers] eigenaar is van het achterdeel. Uit artikel 5:1 leden 1 en 2 BW volgt dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben en dat het de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrijstaat van de zaak gebruik te maken. De omstandigheid dat [gedaagden] tegen de wil van eigenaar [eisers] het achterdeel in gebruik heeft en het achterdeel niet wil ontruimen na een daartoe strekkend verzoek van [eisers] is onrechtmatig. [gedaagden] is dan ook gehouden de door [eisers] geleden schade te vergoeden, indien er een voldoende causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige handeling en de gestelde schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] onvoldoende gesteld dat zij schade heeft geleden door het handelen van [gedaagden] Als onweersproken neemt de rechtbank aan dat de vermeende stallingskosten betrekking hebben op de twee paarden die eigendom zijn van de schoondochter van [eisers] Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze stallingskosten voor rekening komen van [eisers] en niet voor rekening van hun schoondochter. Niet is gesteld dat [eisers] gerechtigd is deze vordering namens schoondochter in te stellen op basis van een volmacht. Ook is niet gebleken van cessie van de schadevordering of van subrogatie. Om deze reden wijst de rechtbank de schadevordering (vordering C in conventie) af.
Slotsom
in conventie
4.17.
Aangezien uit het voorgaande volgt dat het beroep van [gedaagden] op bevrijdende verjaring van het achterdeel faalt, heeft [eisers] voldoende belang bij de gevraagde verklaring voor recht dat geen sprake is van verkrijgende verjaring door [gedaagden] De rechtbank zal die verklaring voor recht dan ook toewijzen. Ter voorkoming van executieproblemen zal de rechtbank deze verklaring voor recht toewijzen zoals geformuleerd in het dictum. Uit de kadastrale gegevens volgt genoegzaam dat [eisers] eigenaar is van [percelen] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welk afzonderlijk belang [eisers] heeft bij de gevraagde verklaring voor recht dat zij eigenaar is van die percelen. De rechtbank zal die verklaring voor recht bij gebrek aan belang afwijzen.
4.18.
Het achterdeel is in gebruik door [gedaagden] Om die reden heeft [eisers] belang bij haar ontruimingsvordering. [gedaagden] heeft geen verweer gevoerd tegen de ontruimingsvordering, de ontruimingstermijn of de gevorderde dwangsom. De rechtbank overweegt dat de gevorderde ontruimingstermijn haar niet onredelijk voorkomt. Tijdens de descente heeft de rechtbank vastgesteld dat het achterdeel enkel verschillende afrasteringen bevat, waardoor er meerdere afzonderlijke weides zijn gecreëerd voor dieren om te kunnen grazen. Niet gebleken is dat een termijn van 14 dagen onvoldoende zou zijn om het achterdeel te ontruimen. De gevorderde dwangsom zal de rechtbank matigen. Aan de veroordeling zal een dwangsom worden verbonden van € 250,00 per dag met een maximum van € 25.000,00.
4.19.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 131,57
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
956,00(2,0 punten × tarief € 478,00)
Totaal € 2.039,57
in reconventie
4.20.
De vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op nihil omdat geen afzonderlijke conclusie van antwoord in reconventie is genomen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat geen sprake is van verkrijgende verjaring door [gedaagden] van het deel van de kadastrale percelen gemeente [gemeente ] , [percelen] dat als rechthoek geel omlijnd is aangegeven op de luchtfoto die als productie 7 bij de dagvaarding is overgelegd en dat in gebruik is door [gedaagden] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het deel van de kadastrale percelen gemeente [gemeente ] , [percelen] dat in gebruik is door [gedaagden] te ontruimen en ontruimd te houden,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat niet aan de in 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling is voldaan, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.039,57,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie, met uitzondering van de verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
5.8.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.D.R. Joppe en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.