In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een militair, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een VEVA-leerling. De verdachte, een sergeant 1e klasse en instructeur, werd ervan beschuldigd in de nacht van 21 op 22 november 2019 ontucht te hebben gepleegd met de leerling, die onder zijn gezag stond. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was, waaronder DNA van de verdachte op de beha van de aangeefster. De verdediging pleitte echter voor vrijspraak, omdat er onvoldoende bewijs zou zijn dat de ontuchtige handelingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden.
De rechtbank overwoog dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de vermeende handelingen, wat betekent dat de verklaringen van beide partijen cruciaal zijn. De militaire kamer concludeerde dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan niet voldeed aan het bewijsminimum, omdat de verklaring van de aangeefster niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs. Het DNA op de beha kon niet zonder meer worden verklaard, maar de verdachte had een aannemelijk alternatief scenario geschetst waarin zijn DNA op de beha terecht was gekomen tijdens kamerinspecties.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen bewezenverklaring was. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in zedenzaken en de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van tegenstrijdige verklaringen.