ECLI:NL:RBGEL:2022:3841

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
05-220465-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van militair in ontuchtzaak met VEVA-leerling door gebrek aan bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een militair, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een VEVA-leerling. De verdachte, een sergeant 1e klasse en instructeur, werd ervan beschuldigd in de nacht van 21 op 22 november 2019 ontucht te hebben gepleegd met de leerling, die onder zijn gezag stond. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was, waaronder DNA van de verdachte op de beha van de aangeefster. De verdediging pleitte echter voor vrijspraak, omdat er onvoldoende bewijs zou zijn dat de ontuchtige handelingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden.

De rechtbank overwoog dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de vermeende handelingen, wat betekent dat de verklaringen van beide partijen cruciaal zijn. De militaire kamer concludeerde dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan niet voldeed aan het bewijsminimum, omdat de verklaring van de aangeefster niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs. Het DNA op de beha kon niet zonder meer worden verklaard, maar de verdachte had een aannemelijk alternatief scenario geschetst waarin zijn DNA op de beha terecht was gekomen tijdens kamerinspecties.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er geen bewezenverklaring was. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in zedenzaken en de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van tegenstrijdige verklaringen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05-220465-20
Datum uitspraak : 18 juli 2022
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige militaire kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .
Raadsman: mr. R.G. van der Laan, advocaat in Leiden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 30 augustus 2021 en 4 juli 2022.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 21 november 2019 tot en met 22 november 2019 te Arnhem, althans in Nederland, terwijl hij als ambtenaar (militair in de rang van sergeant 1e klasse) was aangesteld in de functie van Instructeur Veiligheid & Vakmanschap (VEVA), ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die als VEVA leerling aan zijn, verdachtes, gezag was onderworpen en/of aan zijn waakzaamheid was toevertrouwd en/of aanbevolen, door
- het (tong)zoenen van/met die [slachtoffer] en/of
- het betasten en/of kussen van de borst(en) van die [slachtoffer] en/of
- het (over de kleding) betasten van/wrijven over de vagina van die [slachtoffer] .

2.De standpunten

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster. De verklaringen van aangeefster zijn consistent, ook naar derden toe. Zij heeft haar eigen aandeel daarin ook beschreven. Verder is het DNA van verdachte op de beha van aangeefster gevonden. De verklaring die verdachte daarvoor heeft gegeven, kan niet 100% worden uitgesloten. Het zou een verklaring kunnen zijn, maar het is wel toevallig dat er DNA van verdachte is gevonden op de plek waar aangeefster zegt dat verdachte haar heeft aangeraakt.
De verdediging heeft voor vrijspraak gepleit, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat verdachte samen met aangeefster in de kamer is geweest en dat de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden. Voor het op de beha gevonden DNA heeft verdachte een alternatief scenario aangedragen, namelijk dat zijn DNA mogelijk tijdens een door hem uitgevoerde kamerinspectie op de beha terecht is gekomen.

3.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Verdachte is sergeant 1, aangesteld in de functie van Instructeur School Luchtmobiel, en geeft leiding aan de instructeursgroep. Daarnaast geeft hij les aan leerlingen van het ROC die de VEVA-opleiding volgen en in het kader van deze opleiding stage lopen op de Oranjekazerne in Schaarsbergen. In de week van 18 tot en met 22 november 2019 waren er ongeveer 50 VEVA-leerlingen, waaronder aangeefster, die stage liepen op de Oranjekazerne. Op de avond van 21 november 2019 waren de leerlingen samen met verdachte en andere instructeurs in de (leerlingen)bar. De leerlingen hadden een vrije avond en konden daar iets drinken en tafelvoetballen, totdat de bar rond 21:00-21:30 uur dicht ging.
Op 13 december 2019 heeft aangeefster een informatief gesprek zeden gehad. Naar aanleiding van dat gesprek heeft zij aangifte gedaan. Aangeefster heeft verteld dat zij om 21:30 uur naar de kamer van verdachte is gegaan, omdat hij haar een biertje had beloofd in ruil voor het opmaken van zijn bed. Op de kamer van verdachte zouden de ontuchtige handelingen zoals ten laste gelegd hebben plaatsgevonden.
Verdachte heeft ontkend dat aangeefster samen met hem op zijn kamer is geweest en dat de ontuchtige handelingen zoals ten laste gelegd hebben plaatsgevonden.
De militaire kamer overweegt dat veel zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de (beweerdelijke) seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Indien deze verklaringen uiteen lopen, zoals hier het geval is, dient extra zorgvuldig naar de waardering van de afgelegde verklaringen te worden gekeken en dient te worden bezien of het dossier of het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten bevat die één van beide verklaringen (meer) ondersteunt, zeker als het een ontkennende verdachte betreft.
Op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geldt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet mag worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Uit vaste jurisprudentie blijkt bovendien dat een aangifte in voldoende mate moet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Toegepast op deze zaak betekent dit dat het tenlastegelegde niet alleen uit de verklaring van aangeefster moet volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig dient te zijn uit een andere bron en aan de verklaring van aangeefster voldoende steun dient te geven. De militaire kamer moet dus de vraag beantwoorden of in deze zaak aan dat bewijsminimum is voldaan.
Uit het dossier blijkt dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een DNA-onderzoek op bronniveau heeft uitgevoerd, waarbij twee beha’s van aangeefster zijn onderzocht. Op één van deze beha’s zijn op de buitenkant van de rechtercup en de buitenkant van de linkercup DNA-mengprofielen aangetroffen. Het NFI heeft de bewijskracht van het DNA-profiel op de rechtercup onderzocht. Het NFI heeft berekend dat het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is dat dit profiel DNA van aangeefster, verdachte en een willekeurige onbekende persoon bevat, dan dat dit profiel DNA bevat van aangeefster en twee willekeurige onbekende personen.
Geconfronteerd met de berekening van het NFI ten aanzien van zijn DNA op de buitenkant van de rechtercup van de beha heeft verdachte ter terechtzitting een verklaring gegeven. Hij weet niet hoe zijn DNA op de beha van aangeefster terecht is gekomen, maar voert wel met regelmaat inspecties uit op de kamers van leerlingen. De leerlingen dienen zich te houden aan strikte regels omtrent kast- en kamerinrichting. Indien bij inspectie blijkt dat de leerlingen niet voldoen aan de regels pakt verdachte niet juist opgeruimde losse kledingstukken of een stapel kleding op en draagt de leerlingen op de ruimte opnieuw op te ruimen. Mogelijk is dat in dit geval ook gebeurd en is op die wijze zijn DNA op de beha van aangeefster terecht gekomen.
De militaire kamer is van oordeel dat deze lezing van verdachte niet zonder meer door de bewijsmiddelen kan worden uitgesloten. Daarom moet de militaire kamer beoordelen of het geschetste alternatieve scenario aannemelijk is geworden. De militaire kamer doet dat aan de hand van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Hiertoe overweegt de militaire kamer dat verdachte tijdens zijn eerste verhoor bij de KMAR heeft verklaard dat hij op vrijdag 22 november 2019 een kamerinspectie bij de leerlingen heeft uitgevoerd. Verdachte heeft hierover verklaard: “Ze hadden niks goed schoon”, waarna er een herinspectie heeft plaatsgevonden. Aangeefster heeft verklaard dat haar groep op donderdag 21 november 2019 na de veldoefening alles moest schoonmaken en opruimen en dat dit is gecontroleerd. Verder heeft zij verklaard dat er op vrijdag 22 november 2019 een kamerinspectie heeft plaatsgevonden. Op grond van vorenstaande verklaringen van zowel verdachte als aangeefster is de militaire kamer van oordeel dat deze verklaringen het door verdachte alternatief geschetste scenario ondersteunen en derhalve dit scenario voldoende aannemelijk is geworden.
Voorts overweegt de militaire kamer dat het door verdachte geschetste scenario tevens voldoende concreet en verifieerbaar is en kan niet worden weerlegd door de inhoud van het dossier of het verhandelde ter terechtzitting. Zo is er geen DNA-onderzoek op activiteitenniveau uitgevoerd, waarbij de waarschijnlijkheid van het scenario van verdachte als dat van aangeefster is berekend. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten zoals getuigenverklaringen die het door verdachte geschetste scenario weerleggen.
Naast het aangetroffen en door het NFI onderzochte DNA op de beha van aangeefster bevinden zich in het dossier geen bewijsmiddelen die de verklaring van aangeefster ondersteunen. Dat er getuigen zijn die hebben verklaard dat verdachte tegen aangeefster zou hebben gezegd dat ze een biertje van verdachte zou krijgen als zij zijn bed zou opmaken, doet aan vorenstaande niet af. Deze verklaringen zeggen immers niets over de vermeende ontuchtige handelingen en zijn daarom niet voldoende om te dienen als steunbewijs. De overige getuigenverklaringen zijn allen
de audituen kunnen derhalve ook niet dienen als (steun)bewijs. Deze getuigen verklaren immers over informatie die zij van horen zeggen hebben en die uit één bron afkomstig is, namelijk aangeefster.
Nu er naast de aangifte geen ander bewijs is op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, is niet voldaan aan het bewijsminimum. De militaire kamer zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde feit.

4.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in verband met het ten laste gelegde feit een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 376,54 aan materiële schade en € 1.500 aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Nu de militaire kamer niet tot een bewezenverklaring komt, zal de benadeelde partij nietontvankelijk worden verklaard in de vordering.

5.De beslissing

De militaire kamer:
 spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde;
 verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y. van Wezel (voorzitter) en mr. M. Duifhuizen, rechters, en kolonel mr. F.E. Venema, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar en mr. S. Benbouazza, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 juli 2022.