ECLI:NL:RBGEL:2022:3796

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/05/399997 / HA ZA 22-81
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij de toepassing van gebrekkige bouwstof in dijkversterkingsproject

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, draait het om de aansprakelijkheid van de aannemer voor de toepassing van een vermeend gebrekkige bouwstof bij de verbetering en versterking van dijklichamen langs de Zuidelijke Randmeren en de Eem. Het Waterschap Valleien en Veluwe heeft de aannemer, [gedaagde 1], opdracht gegeven voor het uitvoeren van deze werkzaamheden tussen 2015 en 2017. Het geschil ontstond toen het Waterschap stelde dat de door de aannemer gebruikte thermisch gereinigde grond (TGG) niet voldeed aan de eisen van de overeenkomst en zelfs als afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer moest worden aangemerkt. Het Waterschap vorderde schadevergoeding en ontbinding van de overeenkomst, omdat de aannemer weigerde het werk te herstellen en de schade te vergoeden.

In het incident dat door [gedaagde 2] werd opgeworpen, werd verzocht om een derde, [naam aannemingsbedrijf], in vrijwaring op te roepen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende grond was om deze vordering toe te wijzen, aangezien de aannemer mogelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de verontreiniging die door de gebrekkige bouwstof is ontstaan. Het Waterschap had geen bezwaar tegen deze oproeping.

Daarnaast werd door de [gedaagden] een verzoek gedaan om de Staat der Nederlanden in vrijwaring op te roepen, omdat de regelgeving omtrent de toepassing van TGG mogelijk ontoereikend was. De rechtbank oordeelde dat er ook hier voldoende recht en belang was om de Staat in vrijwaring op te roepen, en dat de zaak niet onredelijk zou worden belast door deze vrijwaringszaak. De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/399997 / HA ZA 22-81
Vonnis in incidenten van 20 juli 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
WATERSCHAP VALLEI EN VELUWE,
zetelend te Apeldoorn,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaten mrs. A. ter Mors en S.S. Schouten te Deventer,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
eiseres in het incident,
2.
[gedaagde 2]in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[het failliet],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
eiseres in het incident,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaten mrs. A.F.J. Jacobs, T.L. de Leeuwe en E. Touwen te Amsterdam.
De eisende partij zal hierna het Waterschap worden genoemd. De gedaagde partijen worden hierna gezamenlijk de [gedaagden] genoemd en afzonderlijk de [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte overlegging producties van de zijde van het Waterschap
  • de incidentele conclusie houdende verzoek tot oproeping in vrijwaring aan de zijde
van de [gedaagden] en [gedaagde 2]
- de conclusie van antwoord in de incidenten houdende verzoek tot oproeping in
vrijwaring aan de zijde van het Waterschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering en de grondslag daarvan in de hoofdzaak

2.1.
Het geschil in de hoofdzaak draait om het volgende. Het Waterschap heeft aan de [gedaagde 1] de opdracht verstrekt om een werk in aanneming uit te voeren, namelijk de verbetering en versterking van de dijklichamen Eemdijk-Noord en de Westdijk, gelegen langs de Zuidelijke Randmeren en de Eem, te Bunschoten-Spakenburg (hierna te noemen: het werk). Dit werk is in de periode 2015-2017 door de [gedaagde 1] uitgevoerd.
2.2.
Kern van het geschil tussen partijen is of het werk deugdelijk is uitgevoerd, hoofdzakelijk vanwege de toepassing door de [gedaagde 1] van een vermeend ongeschikte althans gebrekkige bouwstof (in de zin van artikel 7:760 lid 1 BW) in een deel van het werk. Volgens het Waterschap heeft de [gedaagde 1] een ongeschikte of gebrekkige bouwstof toegepast in de ‘kern’ van de steunberm van de Westdijk en voor het dempen van de bestaande teensloot (hierna te noemen: het kernmateriaal of de bouwstof). De [gedaagde 1] zou thermisch gereinigde grond (TGG) hebben gebruikt, maar het Waterschap meent dat deze bouwstof niet aan de eisen van de overeenkomst voldoet omdat het materiaal a) geen ‘zandgrond’ is, zelfs voor het overgrote deel niet is aan te merken als ‘grond’, maar slechts als afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer, en b) ernstig blijkt te zijn verontreinigd. Daarnaast zijn door uitloging van die verontreiniging ook het bestaande dijklichaam en de omgeving verontreinigd, aangetast en nadelig beïnvloed geraakt.
2.3.
Het Waterschap betoogt dat de [gedaagde 1] heeft geweigerd het werk te herstellen, de ontstane verontreiniging (door sanering) ongedaan te maken en de geleden schade te vergoeden. Het Waterschap heeft daarom de overeenkomst partieel ontbonden en op 4 april 2020 de oorspronkelijke verbintenis omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Het Waterschap houdt de [gedaagde 1] (en haar vennoten) in deze procedure aansprakelijk voor de ondeugdelijkheid van het gerealiseerde werk, de daarbij ontstane verontreiniging van het werk en de omgeving en de verdere schade die hieruit voor het Waterschap voortvloeit. Naast het vorderen van meerdere verklaringen voor recht, vordert het Waterschap thans (onder meer) terugbetaling van het deel van de aanneemsom dat correspondeert met het ontbonden deel van de overeenkomst, alsmede vergoeding van de kosten van i) de verwijdering en het afvoeren van het Kernmateriaal, (ii) het herstel en de afronding van het werk, (iii) de verdere sanering van de verontreiniging in de omgeving en (iv) de overige door het Waterschap gemaakte kosten en geleden schade.

3.De beoordeling in het door [gedaagde 2] opgeworpen incident

3.1.
[gedaagde 2] vordert dat haar wordt toegestaan [naam aannemingsbedrijf] (hierna te noemen: [naam aannemingsbedrijf] ) in vrijwaring op te roepen. Ter onderbouwing van deze vordering stelt zij het volgende. Tussen [gedaagde 2] en [naam aannemingsbedrijf] is een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan [gedaagde 2] de bouwstof van [naam aannemingsbedrijf] heeft gekocht en afgenomen. Deze bouwstof is vervolgens door de [gedaagde 1] in de kern van de steunberm van de Westdijk en voor het dempen van de bestaande teensloot verwerkt. Als de hoedanigheid van de bouwstof, die door de [gedaagde 1] is toegepast als kernmateriaal, voor de rechtbank aanleiding vormt om de [gedaagde 1] aansprakelijk te houden voor de verontreiniging en haar gevolgen en het Waterschap dientengevolge ten opzichte van de [gedaagde 1] recht op schadevergoeding toekent, dan meent [gedaagde 2] dat [naam aannemingsbedrijf] als leverancier van de bouwstof verplicht is om de door de [gedaagde 1] (en eventueel haar vennoten) te lijden schade aan [gedaagde 2] te vergoeden.
3.2.
Het Waterschap heeft geen bezwaar tegen het oproepen van [naam aannemingsbedrijf] in vrijwaring en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring is in beginsel toewijsbaar, indien voldoende gemotiveerd en concreet wordt gesteld dat men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen, dit in een zo veel mogelijk tegelijkertijd met de hoofdzaak te behandelen en te beoordelen vrijwaringszaak.
3.4.
Uit de stellingen die [gedaagde 2] aan haar vordering tot oproeping in vrijwaring ten grondslag legt, is voldoende af te leiden dat voor [naam aannemingsbedrijf] de verplichting kan bestaan om (al dan niet deels) de nadelige gevolgen van een mogelijke veroordeling van [gedaagde 2] in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk te dragen. Bovendien heeft het Waterschap geen verweer gevoerd. Daarom is de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring toewijsbaar.
3.5.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

4.De beoordeling in het door de [gedaagden] opgeworpen incident

4.1.
De [gedaagden] vordert dat haar wordt toegestaan om de Staat der Nederlanden (hierna te noemen: de Staat) in vrijwaring op te roepen. Ter onderbouwing van deze vordering stelt de [gedaagden] het volgende. Bij de uitvoering van de werkzaamheden is gebruik gemaakt van TGG. De [gedaagden] merkt op dat voor de toepassing van grond in werken in beginsel de regels gelden die zijn vastgelegd in het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk), maar dat omdat in dit geval sprake is van grootschalige bodemtoepassing, de in de Bbk weergegeven kaders op grond van het bepaalde in artikel 63 lid 1 Bbk niet gelden. Volgens haar gelden er dan andere regels, die te vinden zijn in het Bbk en in de Regeling bodemkwaliteit (Rbk). De [gedaagden] haalt aan dat uit artikel 63 lid 1 sub a onder (i) Bbk volgt dat TGG kan worden toegepast, mits die voldoet aan “de bij regeling van Onze Ministers vast te stellen emissiewaarden”. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 4.12.1 van de Rbk waarin staat dat de toe te passen grond de maximale emissietoetswaarden (die uit de tabellen in bijlage B bij de Rbk blijken) niet mag overschrijden. De [gedaagden] betoogt dat de door haar toegepaste TGG aan deze emissietoetswaarden voldeed, hetgeen volgens haar betekent dat zij de TGG - in ieder geval voor wat de emissiewaarden betreft – in het werk mocht verwerken. Achteraf is echter door de geconstateerde verontreiniging gebleken dat de regelgeving voor het gebruik van TGG niet toereikend was. Deze onjuiste wetgeving levert volgens de [gedaagden] onzorgvuldig handelen van de Staat op. Dit betekent volgens haar dat, mochten de vorderingen van het Waterschap in de hoofdzaak voor toewijzing in aanmerking komen, de Staat op haar beurt uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens de [gedaagden] De [gedaagden] wenst dan ook voor het geval de vorderingen van het Waterschap (geheel of gedeeltelijk) voor toewijzing vatbaar zouden zijn, op de Staat verhaal te kunnen nemen voor dat deel van de schade dat de [gedaagden] aan het Waterschap dient te vergoeden.
4.2.
Het Waterschap voert verweer tegen deze incidentele vordering. Ten eerste voert het Waterschap aan dat het in de hoofdzaak in de kern draait om een tamelijk overzichtelijk leerstuk, namelijk de risicoaansprakelijkheid van de aannemer voor de toepassing van een gebrekkige/ongeschikte bouwstof (artikel 7:760 lid 1 BW), terwijl de [gedaagden] in een eventuele vrijwaringszaak een zeer complex vraagstuk aan de orde wil stellen, namelijk vermeende overheidsaansprakelijkheid voor vermeend onrechtmatige wetgeving. Het Waterschap meent daarom dat een eventuele vrijwaringszaak de hoofdzaak onredelijk en onnodig zal belasten en dat de eisen van goede procesorde en doelmatige procesvoering zich tegen het toestaan van deze vrijwaring verzetten. Ten tweede voert het Waterschap aan dat de [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd en concreet heeft gesteld dat tussen de [gedaagden] en de Staat een rechtsverhouding bestaat, hetgeen een vereiste is om het oproepen van een derde in vrijwaring toe te staan. Tot slot betoogt het Waterschap dat het voorshands onaannemelijk is dat een rechtsverhouding tussen de [gedaagden] en de Staat bestaat, nu de [gedaagden] haar aanspraak jegens de Staat op een evident onvolledige en onjuiste uitleg van de geldende milieuwetgeving baseert.
4.3.
Met inachtneming van het toetsingskader zoals in overweging 3.3. weergegeven, overweegt de rechtbank dat voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit afgeleid kan worden dat de [gedaagden] recht en belang heeft om de mogelijke nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op de Staat te verhalen. De [gedaagden] stelt dat zij bij de toepassing van TGG in het werk heeft voldaan aan de - in ieder geval destijds geldende - maximale emissiewaarden. Voor zover in de hoofdzaak uiteindelijk wordt geoordeeld dat de [gedaagden] desondanks jegens het Waterschap tekort is geschoten, is niet uitgesloten dat de [gedaagden] de nadelige gevolgen die voor haar uit die uitspraak voortvloeien, op de Staat kan verhalen, bijvoorbeeld omdat de (destijds) geldende wetgeving ontoereikend was voor de toepassing van TGG bij grootschalige bodemtoepassing. Dit betekent dat voor de [gedaagden] recht en belang bestaat om de Staat op grond van overheidsaansprakelijkheid in vrijwaring op te roepen. Aan een beoordeling van de inhoudelijke verweren van het Waterschap, betrekking hebbend op het bestaan en de aard van een rechtsverhouding tussen de [gedaagden] en de Staat, komt de rechtbank in het kader van het incident niet toe. Voorts geldt dat, naar het oordeel van de rechtbank, de eisen van goede procesorde en doelmatige procesvoering zich niet tegen het toestaan van deze vrijwaring verzetten. Hierbij wordt in overweging genomen dat de dagvaarding alleen al 396 bladzijden beslaat en dat de vordering een omvang heeft van meerdere miljoenen euro’s. Dit betekent dat de rechtbank ook zal toestaan dat De Staat in vrijwaring wordt opgeroepen.
4.4.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

5.In de hoofdzaak voorts

5.1.
In de hoofdzaak zal de rechtbank vooralsnog beslissen dat de conclusie van antwoord 12 weken na het indienen van de conclusie van antwoord in de vrijwaringszaak dient te worden genomen. Mocht deze termijn niet haalbaar zijn vanwege het procedurele verloop van de (onder)vrijwaring(en), dan zal opnieuw door de rolrechter beoordeeld worden of uitstel voor het nemen van de conclusie van antwoord in de hoofdzaak met het oog op een doelmatig verloop van deze procedures zal worden toegestaan.

6.Verwijzing naar de meervoudige kamer

6.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit geschil ongeschikt is voor behandeling door één rechter, als bedoeld in artikel 15 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en verwijst de zaak daarom naar de meervoudige kamer, bestaande uit drie leden. De zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich thans bevindt (artikel 15 lid 3 Rv).
6.2.
De namen van de rechters die tezamen de meervoudige kamer zullen vormen, zullen in het roljournaal bekend worden gemaakt.

7.De beslissing

De rechtbank
in het door [gedaagde 2] opgeworpen incident
7.1.
staat toe dat [naam aannemingsbedrijf] door [gedaagde 2] wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van 17 augustus 2022,
7.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in het door de [gedaagden] opgeworpen incident
7.3.
staat toe dat de Staat der Nederlanden door de [gedaagden] wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van 17 augustus 2022,
7.4.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
7.5.
verwijst de zaak naar de meervoudige kamer,
7.6.
bepaalt dat de [gedaagden] in de hoofdzaak een conclusie van antwoord dient te nemen 12 weken nadat de conclusie van antwoord in de vrijwaringszaak tussen [gedaagde 2] en [naam aannemingsbedrijf] en tussen de [gedaagden] en de Staat der Nederlanden is genomen,
7.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
Coll: cl