ECLI:NL:RBGEL:2022:372

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21_5605 en 21_5607
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom bij het oprichten van een mantelzorgwoning zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan op het beroep van eiser tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard. Eiser had een mantelzorgwoning opgericht zonder de vereiste omgevingsvergunning. In het primaire besluit van 4 juni 2021 werd eiser een last onder dwangsom opgelegd, die in het bestreden besluit van 9 november 2021 werd gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft eerder het bestreden besluit geschorst, maar moest nu beoordelen of deze schorsing opgeheven moest worden of dat er een andere voorziening getroffen moest worden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de mantelzorgwoning niet zonder omgevingsvergunning kan worden opgericht en dat verweerder bevoegd is om handhavend op te treden. Eiser betoogde dat hij had gehandeld op basis van een mondelinge toezegging van een medewerker van verweerder, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er daadwerkelijk een toezegging was gedaan die hem het vertrouwen gaf dat de vergunning niet nodig was. De voorzieningenrechter volgde de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat handhaving in principe noodzakelijk is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van het algemeen belang zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser. De schorsing van het besluit werd opgeheven met ingang van 10 maart 2022, en het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 21/5605 (voorlopige voorziening) en 21/5607 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Patandin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M.A.E. Vermeulen).

Procesverloop

In het besluit van 4 juni 2021 (primair besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd.
In het besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 13 december 2021 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 9 november 2021 bij wijze van ordemaatregel geschorst.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de voorzieningenrechter het besluit van 9 november 2021 heeft geschorst staat ter beoordeling of er aanleiding is deze schorsing al dan niet op te heffen of een andere voorziening te treffen. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom niet alleen of er aanleiding is om de schorsing van het besluit van 9 november 2021 op te heffen dan wel een andere voorziening te treffen, maar doet op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens uitspraak op het beroep.
2. Naar aanleiding van een aanvraag op 19 november 2019 om een huisnummer toe te kennen heeft verweerder vastgesteld dat achter de woning aan de [locatie] in [woonplaats] een mantelzorgwoning is gerealiseerd. Op 23 januari 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het niet toegestaan is om zonder omgevingsvergunning een mantelzorgwoning te realiseren. Op 2 maart 2020 en op 30 juni 2020 heeft eiser een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Bij besluiten van respectievelijk 6 mei 2020 en 24 september 2020 zijn deze aanvragen buiten behandeling gelaten omdat de benodigde gegevens niet tijdig en volledig waren aangeleverd. Tijdens een controle op 16 april 2021 is geconstateerd dat de mantelzorgwoning niet is verwijderd. Omdat de mantelzorgwoning niet is aan te merken als vergunningvrij bouwwerk en voor de bouw geen omgevingsvergunning is verleend heeft verweerder eiser aangeschreven de mantelzorgwoning te verwijderen en verwijderd te houden. Voldoet eiser niet aan deze last, dan verbeurt hij een dwangsom van € 5.000 per week, met een maximum van € 40.000.
Is verweerder bevoegd handhavend op te treden?
3. Niet in geschil is dat de mantelzorgwoning niet zonder omgevingsvergunning kan worden opgericht. Nu deze vergunning niet is verleend is verweerder bevoegd handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden
5. Eiser betoogt dat hij de mantelwoning gebouwd heeft met inachtneming van de mondelinge toezegging van een deskundig en bevoegde medewerker van verweerder, mevrouw [medewerker], in mei 2019. In een telefoongesprek met mevrouw [medewerker] op 27 mei 2019 heeft zij hem verteld dat hij de mantelzorgwoning zonder vergunning kon oprichten. Op basis van dit telefoongesprek heeft hij de woning gekocht en is hij met de realisatie van de mantelzorgwoning gestart. Daarom had verweerder van handhaving af moeten zien, zo betoogt hij. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de schriftelijke verklaring van twee getuigen die bij hem aanwezig waren op het moment dat hij het telefoongesprek voerde en via de speaker het gesprek konden volgen. Ter zitting heeft eiser benadrukt dat de toezegging heeft plaatsgevonden in het telefoongesprek, niet in de e-mail die hij op 24 mei 2019 van mevrouw [medewerker] heeft ontvangen.
5.1
Verweerder ontkent dat sprake is van een toezegging. De betreffende medewerker werkt op een afdeling waar slechts zeer algemene informatie wordt gegeven en op basis van de bij haar bekende informatie kon zij in het geheel niet beoordelen of het bouwwerk vergunningvrij zou zijn. Zo waren de locatie en de afmetingen niet bekend.
5.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 drie stappen moeten worden doorlopen. [1] De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die uitlating en/of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van de derde stap moet de vraag worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid en komt ook een eventueel recht op schadevergoeding aan de orde.
5.2.1
Bij de eerste stap dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.
5.2.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het telefoongesprek door of namens verweerder toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat voor de bouw van de mantelzorgwoning geen omgevingsvergunning vereist zou zijn. De stelling van eiser en de door eiser overgelegde verklaringen van de personen die bij het gesprek aanwezig zouden zijn geweest en het gesprek hebben kunnen volgen zijn daarvoor niet voldoende nu de verklaringen identiek en onvoldoende concreet zijn. Hieruit blijkt op geen enkele wijze wat er is besproken, hoe het plan voor de mantelzorgwoning is toegelicht en welke specifieke toezegging er gedaan zou zijn. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een toezegging waaraan eiser het vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat een omgevingsvergunning niet vereist zou zijn. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder ontkent dat door [medewerker] specifieke uitlatingen zouden zijn gedaan, en er daarbij op wijst dat zij ook niet over voldoende informatie beschikte om een toezegging voor deze specifieke situatie te kunnen doen. Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven nogmaals bij [medewerker] te hebben nagevraagd of zij toezeggingen heeft gedaan, en heeft aangegeven dat dit niet het geval is, ziet de voorzieningenrechter geen reden om nu alleen op het verzoek om voorlopige voorziening te beslissen en [medewerker] in de bodemprocedure als getuige op te roepen. Dit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
5.2.3
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat in het telefoongesprek door of namens verweerder toezeggingen zijn gedaan, wordt niet aan stap 1 als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 voldaan. Aan beoordeling of aan de tweede en derde stap wordt voldaan en de vraag of het eiser kan worden tegengeworpen dat hij zich ten tijde van de aankoop van de woning en de bouw van de mantelzorgwoning niet door een jurist heeft laten bijstaan, komt de voorzieningenrechter daarom niet meer toe.
Evenredigheid van de last
6. Eiser betoogt verder dat het handhavingsbesluit onevenredige gevolgen heeft. Hoewel de mantelzorgwoning verplaatsbaar is zal hij voor een verplaatsing hoge kosten moeten maken. Bovendien moeten andere bouwwerken worden gesloopt. De omringende agrarische gronden worden door de aanwezigheid van de mantelzorgwoning niet geschaad en ook de belangen van derden worden door de mantelzorgwoning niet aangetast. Het handhavingsbesluit heeft dan ook onevenredig grote gevolgen voor hem en verweerder had hierin aanleiding moeten zien om van handhaving af te zien.
6.1
De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Hoewel de voorzieningenrechter inziet dat eiser voor legalisering van de mantelzorgwoning kosten zal moeten maken, heeft verweerder aan het algemeen belang ten aanzien van de naleving van de regelgeving een zwaarder belang mogen toekennen dan aan de belangen van eiser. Verweerder heeft hierbij mee kunnen wegen dat [locatie] samen met de vier aangrenzende percelen onderdeel uitmaakt van een cluster met bebouwing aan deze zijde van de [locatie] . De begrenzing van de bestemming wonen is in één lijn getrokken om de bebouwingsmassa compact binnen een acceptabele zone vanaf de [locatie] te behouden. De percelen gaan over in een agrarische bestemming. In deze zone vindt verweerder bebouwing ongewenst nu deze zone een buffer met de achterliggende camping vormt. In het bestemmingsplan zijn hier dan ook geen bouwmogelijkheden opgenomen. De ruimtelijke belangen zijn reeds bij de totstandkoming van het bestemmingsplan gewogen. Verweerder heeft aan deze ruimtelijke belangen een zwaarder belang mogen toekennen dan aan het belang van eiser. Dat de belangen van derden niet zouden worden geschaad door de aanwezigheid van de mantelzorgwoning doet – wat daar ook van zij – hier niet aan af.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Om eiser in de gelegenheid te stellen aan de last te voldoen zal de voorzieningenrechter de schorsing van het besluit met ingang van 10 maart 2022 opheffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- heft de bij uitspraak van 13 december 2021 getroffen voorlopige voorziening op met ingang van 10 maart 2022.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.Y Snoeren-Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.