ECLI:NL:RBGEL:2022:3555

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
9785858
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de prijsafspraak en btw bij aanneming van werk

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een eiser, een bedrijf dat zich bezighoudt met het vervaardigen van houten constructies, en een gedaagde, een particulier die trappen heeft laten plaatsen in zijn woning. De eiser vordert betaling van een bedrag dat volgens hem nog openstaat, inclusief btw, terwijl de gedaagde stelt dat er een mondelinge overeenkomst was voor een totaalbedrag inclusief btw. De procedure begon met een tussenvonnis op 6 april 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 juni 2022. De kern van het geschil draait om de vraag welk bedrag partijen zijn overeengekomen voor de werkzaamheden. De eiser stelt dat de prijs exclusief btw was, terwijl de gedaagde meent dat de prijs inclusief btw was. De rechtbank heeft de wilsvertrouwensleer toegepast om te beoordelen wat partijen daadwerkelijk zijn overeengekomen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde erop mocht vertrouwen dat het afgesproken bedrag inclusief btw was, en wijst de vordering van de eiser af. De eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten dragen, die aan de zijde van de gedaagde op nihil worden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 9785858 \ CV EXPL 22-2439 \ 42693
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde mr. drs. J.J.F.M. Konings,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 april 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de brief van 17 mei 2022 met productie 8 van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 16 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] houdt zich onder andere bezig met het vervaardigen van deuren, ramen, trappen en kozijnen van hout.
2.2.
[gedaagde] heeft begin september 2020 gesproken met [naam medewerker eiser] , medewerker bij [eiser] , over het door [eiser] plaatsen van trappen in de door [gedaagde] te bouwen woning. In dit gesprek heeft [naam medewerker eiser] laten weten dat de trappen door [eiser] voor een bedrag van € 8.000,00 konden worden geplaatst. [gedaagde] heeft toen aangegeven dat hij met de prijs akkoord ging.
2.3.
In de schriftelijke offerte van 25 september 2020 staat onder meer dat de kosten voor het ontwerpen en plaatsen van twee trappen € 8.070,00 exclusief btw bedraagt.
2.4.
Bij e-mail van 18 december 2020 is [gedaagde] akkoord gegaan met het ontwerp van de trappen.
2.5.
Eind december 2020 is de trap geplaatst.
2.6.
Bij factuur van 28 januari 2021 heeft [eiser] de werkzaamheden met betrekking tot het ontwerpen en plaatsen van twee trappen bij [gedaagde] in rekening gebracht voor een bedrag van € 8.070,00 exclusief btw. Met inbegrip van de btw van € 1.694,70 is dat € 9.764,70.
2.7.
[gedaagde] heeft vervolgens € 8.000,00 betaald aan [eiser] .
2.8.
Daarna hebben partijen gecorrespondeerd over het deel van de factuur, de btw, die niet door [gedaagde] werd betaald. [eiser] sommeerde [gedaagde] om te betalen en [gedaagde] liet weten dat een totale prijs van € 8.000,00 was overeengekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, wordt veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 2.126,50 (bestaande uit de hoofdsom van € 1.764,70, de wettelijke rente van € 41,50 en de buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw van € 320,30) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij in opdracht van [gedaagde] trappen heeft ontworpen en geplaatst. De factuur – met een totaalbedrag van € 9.764,70 inclusief btw – die [eiser] daarna aan [gedaagde] heeft verstuurd, is maar deels betaald. [gedaagde] weigert de btw te betalen. [eiser] vordert nu betaling van die btw ten bedrage van € 1.764,70.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop hierna, voor zover nodig, nader zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil welk bedrag is overeengekomen voor het plaatsen van de trappen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat partijen een bedrag van € 8.070,00
exclusiefbtw hebben afgesproken. [eiser] verwijst naar de offerte van 25 september 2020. Volgens [gedaagde] hebben partijen mondeling een bedrag van € 8.000,00 afgesproken en was dat het totale bedrag, zodat het bedrag
inclusiefbtw was.
4.2.
De vraag is dus wat partijen zijn overeengekomen voor wat betreft de prijs. Het moment waarop partijen een overeenkomst sloten is daarbij van belang. Dit omdat volgens [gedaagde] al begin september 2020 een overeenkomst tot stand was gekomen voor € 8.000,00 inclusief btw, terwijl volgens [eiser] de overeenkomst later, na verzending van de schriftelijke offerte met een bedrag van € 8.070,00 exclusief btw, tot stand kwam.
4.3.
Een overeenkomst komt - in het algemeen gesproken - tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan (artikel 6:217 lid 1 BW). De inhoud van het aanbod dient te worden bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33 – 35 BW).
4.4.
In artikel 3:33 BW staat dat een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist, die zich door een verklaring openbaart. Volgens [eiser] bedoelde [naam medewerker eiser] met het aanbod van “€ 8.000,00” dat dat bedrag exclusief btw zou zijn. In dat kader heeft [eiser] een e-mail overgelegd van 9 maart 2021 van een medewerker, die bericht dat ze met [naam medewerker eiser] heeft gesproken. Zij meldt in die e-mail:
Hij zou zich kunnen voorstellen dat hij de prijs afgerond had naar € 8.000,00 ex btw. [naam medewerker eiser] gaf aan dat hij altijd over exclusief btw praat.[eiser] doet hiermee in feite een beroep op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. [eiser] erkent namelijk op zichzelf wel dat [naam medewerker eiser] zonder nadere toelichting alleen het bedrag “€ 8.000,00” heeft genoemd, maar volgens [eiser] was de achterliggende wil dat dat een bedrag exclusief btw zou zijn.
4.5.
[gedaagde] stelt daar met succes tegenover dat hij erop mocht vertrouwen dat dat bedrag inclusief btw zou zijn. [gedaagde] doet daarmee een beroep op artikel 3:35 BW. In dat artikel staat dat tegen hem ( [gedaagde] ) die een verklaring van een ander ( [naam medewerker eiser] over € 8.000,00) overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking (het bedrag is inclusief btw), geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil. Die omstandigheden waren volgens [gedaagde] dat [naam medewerker eiser] bij [gedaagde] als particulier kwam en niets vermeldde over btw. Om die redenen heeft [gedaagde] begrepen dat het aanbod een totaalprijs van € 8.000,00 inhield. Deze omstandigheden zijn niet bestreden door [eiser] . Dit betekent dat [eiser] er geen beroep op kan doen dat het aanbod van [naam medewerker eiser] eigenlijk bedoeld was als € 8.000,00 exclusief btw. [gedaagde] mocht er dus op vertrouwen dat [eiser] de trappen zou plaatsen voor een totaalbedrag van € 8.000,00
inclusief eventuele btw.
4.6.
Omdat [gedaagde] vervolgens akkoord gaf op het aanbod van € 8.000,00 ontstond op dat moment een overeenkomst tussen partijen. Partijen hebben zich nadien ook zo gedragen dat zij gebonden waren aan die overeenkomst. [eiser] is aan de slag gegaan en heeft de trappen geplaatst. Dat nadat de mondelinge overeenkomst was gesloten nog een offerte voor € 8.070,00 exclusief btw aan [gedaagde] is gestuurd, maakt dit alles niet anders. [gedaagde] heeft de ontvangst van en instemming met die offerte namelijk niet bevestigd aan [eiser] . Dat spoort ook met de zienswijze van [gedaagde] dat hij, nadat hij met [naam medewerker eiser] tot overeenstemming was gekomen, geen aandacht meer had voor dat onderwerp. De focus was verschoven naar het gedaan krijgen van de klus. Dat [gedaagde] op 18 december 2021 per e-mail akkoord zou zijn gegaan met de offerte bestrijdt [gedaagde] met goede argumenten. Dat staat namelijk niet in die e-mail. In de e-mail schrijft [gedaagde] :
Het ontwerp is akkoord.[gedaagde] reageerde daarmee op toezending van de tekeningen, zoals ook blijkt uit de e-mail van diezelfde dag van [eiser] (
Zoals beloofd zou ik de tekeningen sturen naar jou)en niet op toezending van de offerte.
4.7.
Dit leidt ertoe dat de vordering van [eiser] tot betaling van de hoofdsom wordt afgewezen. Daarom wordt ook niet meer toegekomen aan de beoordeling van de gevorderde wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
4.8.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en dient daarom de proceskosten te dragen. Aan de zijde van [gedaagde] worden die begroot op nihil omdat niet is gebleken dat hij kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 238 Rv.

5.Beslissing

5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.E. Sijsma en uitgesproken op 13 juli 2022.