ECLI:NL:RBGEL:2022:3392

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
05-238923-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie door verjaring en vrijspraak voor diefstal en verduistering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van diefstal door middel van valse sleutels en verduistering in dienstbetrekking. De tenlastelegging betrof het wegnemen van een geldbedrag van ongeveer € 112.592,43 van een slachtoffer, waarbij de verdachte gebruik zou hebben gemaakt van valse sleutels en bankpassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van de tenlastegelegde feiten verjaard was, waardoor het Openbaar Ministerie voor dat deel niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de datum van 10 april 2021 als eerste daad van vervolging aangemerkt, waardoor de verjaringstermijn van twaalf jaar werd gestuit. Dit leidde tot de conclusie dat de feiten die vóór 10 april 2009 plaatsvonden, niet meer vervolgd konden worden.

Tijdens de zitting heeft de officier van justitie gepleit voor een veroordeling van de verdachte, maar de verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was. De rechtbank heeft in haar overwegingen geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte zonder toestemming van het slachtoffer handelde. De rechtbank merkte op dat het slachtoffer niet door de politie was gehoord, wat de bewijsvoering verder bemoeilijkte. Hierdoor heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Daarnaast heeft de benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar omdat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kwam, werd deze vordering niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs en de impact van verjaring op strafvervolging.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05.238923.20
Datum uitspraak : 4 juli 2022
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1955 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] ,
Raadsman: mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat in Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21 juni 2021 en 20 juni 2022.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) op/in of omstreeks de periode 01 januari 2007 tot en met 16 maart 2012, te Arnhem, Nijmegen, Wehl en/of op een of meerdere locaties in Nederland,
een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) (ongeveer) € 112.592,43, in elk geval enig geldbedrag, dat geheel of ten dele aan een anders toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat/die weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, door met een of meerdere weggenomen bankpas(jes) (telkens) van die [slachtoffer] te pinnen en/of geld op te nemen bij een of meerdere geldautomaat/geldautomaten en/of winkel(s) op verscheidene locaties in Nederland
en/of
zij op één of meer tijdstip(pen) op/in of omstreeks de periode 01 januari 2007 tot en met 16 maart 2012, te Arnhem, Nijmegen, Wehl en/of op een of meerdere locaties in Nederland,
opzettelijk, een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) (ongeveer) € 112.592,43, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke
dienstbetrekking, te weten als sociaal begeleider bij [naam] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten voor een deel van de tenlastegelegde periode verjaard zijn. De officier van justitie refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit deel van de pleegperiode.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk is. De raadsman heeft als eerste daad van vervolging aangemerkt de betekening van de dagvaarding op 10 april 2021.
Op grond van artikel 70 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring in twaalf jaren voor de misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. De verjaring wordt op grond van artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht gestuit door een daad van vervolging. Degene die zich schuldig maakt aan diefstal door middel van valse sleutels wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vierde categorie. Degene die zich schuldig maakt aan verduistering in dienstbetrekking wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Dit betekent dat in dit geval een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt.
Op 10 april 2021 is de dagvaarding in persoon betekend. De rechtbank merkt deze datum aan als eerste daad van vervolging. Dit betekent dat vanaf die datum de verjaring van het recht tot vervolging van het tenlastegelegde feit is gestuit. Het recht op strafvervolging is verjaard voor wat betreft de periode, die teruggerekend vanaf het moment van stuiting, is gelegen méér dan 12 jaar terug; derhalve de periode vóór 10 april 2009.
De rechtbank zal daarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van het tenlastegelegde feit voor wat betreft de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 april 2009.

3.De standpunten

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. Ter zitting heeft de officier van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en nader toegelicht en gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren.
De verdediging heeft voor vrijspraak gepleit, omdat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.

4.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Op 22 maart 2012 heeft aangeefster aangifte gedaan namens haar broer [slachtoffer] . Op de bankafschriften van haar broer zag ze dat de laatste jaren het saldo van zijn kapitaal met € 75.000,- was verminderd. Er zijn grote bedragen van zijn rekening gehaald, terwijl haar broer weinig onderhoudskosten had. Uit de betaalafschriften bleek dat er transacties hebben plaatsgevonden bij onder andere damesmodezaken, Leen Bakker en Kruidvat. Zijn sociaal begeleidster van de thuiszorg, [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte), behartigde al zijn zaken en deed al zijn boodschappen.
Verdachte erkent dat zij voor [slachtoffer] boodschappen heeft gehaald en contante geldbedragen heeft opgenomen van zijn bankrekening. Zij geeft aan dat zij deze boodschappen en contante geldbedragen altijd aan in opdracht van [slachtoffer] heeft gehaald en de boodschappen en geldbedragen steeds aan [slachtoffer] heeft gegeven. Verdachte ontkent ooit geld of boodschappen te hebben weggenomen.
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte zonder toestemming van [slachtoffer] bij winkels bedragen heeft betaald of bij betaalautomaten geld heeft opgenomen. De enkele aangifte daaromtrent is hiervoor onvoldoende en ook uit de overige aanwezige bewijsmiddelen blijkt dit niet. De rechtbank merkt in dit kader op dat het onduidelijk is gebleven waarom [slachtoffer] niet door de politie is gehoord over de grote contante opnames. De enkele opmerking van aangeefster tijdens haar aangifte dat haar broer niets mag weten van het politieonderzoek, omdat hij [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) aanbidt en zijn hart zou breken als hij zou begrijpen dat zij hem bestolen heeft, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om hem niet te horen. [slachtoffer] was immers tot 8 mei 2012 handelingsbevoegd. Er heeft zelfs geen verhoor plaatsgevonden waarin de politie [slachtoffer] in algemene bewoordingen heeft gevraagd naar de manier waarop hij met geld omging. Dit klemt temeer nu verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] wilde dat zij grote geldbedragen opnam omdat hij de banken niet vertrouwde. Doordat [slachtoffer] niet is gehoord, kan niet worden vastgesteld dat verdachte zonder toestemming van [slachtoffer] boodschappen heeft gedaan of contante geldbedragen heeft opgenomen met zijn pinpas.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier aanwezig zijn dat verdachte het oogmerk had om zich geldbedragen van [slachtoffer] wederrechtelijk toe te eigenen. Hierdoor is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor zowel de diefstal door middel van valse sleutels als de verduistering in dienstbetrekking. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

5.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [benadeelde] heeft in verband met het tenlastegelegde een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert primair € 112.592,43 aan materiële schade en subsidiair € 74.342,42 aan materiele schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Overweging van de rechtbank
Nu de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komt, zal de benadeelde partij nietontvankelijk worden verklaard in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de strafvervolging voor zover het betreft de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 april 2009;
 verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan voor zover het betreft de periode van 10 april 2009 tot en met 16 maart 2012 en spreekt verdachte daarvan vrij.
 verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E. Venema (voorzitter), mr. Y. van Wezel en mr. M. Duifhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Tuitert, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 juli 2022.