ECLI:NL:RBGEL:2022:3172

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
C/05/393399 / HA ZA 21-484
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanrijding tussen motorvoertuigen; afwijzing vordering op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een besloten vennootschap (gedaagde) naar aanleiding van een aanrijding die plaatsvond op 20 december 2019. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Kaouass, stelde de gedaagde aansprakelijk voor de schade die hij had geleden als gevolg van de aanrijding met een vrachtwagen, bestuurd door een werknemer van de gedaagde. De eiser vorderde een verklaring van aansprakelijkheid en vergoeding van schade, terwijl de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Kragt, de aansprakelijkheid betwistte.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat artikel 185 van de Wegenverkeerswet enkel van toepassing is op situaties waarin een ongeval plaatsvindt tussen gemotoriseerd en niet-gemotoriseerd verkeer. Aangezien het hier ging om een aanrijding tussen twee rijdende motorvoertuigen, kon artikel 185 WVW geen grondslag bieden voor de aansprakelijkheid van de gedaagde. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er een andere grondslag voor aansprakelijkheid bestond, zoals risicoaansprakelijkheid op basis van de artikelen 6:170 en 6:171 van het Burgerlijk Wetboek.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 1.793,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/393399 / HA ZA 21-484 / 103 / 1690
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Kaouass te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.A. Kragt te Arnhem.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 december 2021,
  • het verkort proces verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 13 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 20 december 2019 heeft ter hoogte van de kruising tussen de [straatnaam] en de [straatnaam] te [plaats] een aanrijding plaatsgevonden tussen de personenauto van [eiser] en een vrachtwagen met oplegger van [gedaagde] (verder: de aanrijding). De personenauto werd bestuurd door [eiser] en de vrachtwagen werd bestuurd door [chauffeur] (hierna: [chauffeur] ), werknemer van [gedaagde] . De vrachtwagen met oplegger was WAM-verzekerd bij Allianz. Beide voertuigen zijn beschadigd geraakt. [eiser] heeft door de aanrijding letsel opgelopen.
2.2.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 12 februari 2020 aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden en in de toekomst te lijden schade. [gedaagde] wijst aansprakelijkheid van de hand.
3. De vordering en het verweer
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden en vordert [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding aan [eiser] van alle geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering op de stelling dat [chauffeur] geen voorrang heeft verleend. [eiser] acht [gedaagde] op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet (hierna: WVW) aansprakelijk voor de door hem geleden (im)materiële schade.
3.3.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat [eiser] op haar geen vorderingsrecht heeft. Subsidiair betwist [gedaagde] dat [chauffeur] een verkeersfout heeft gemaakt waardoor [chauffeur] onrechtmatig jegens [eiser] zou hebben gehandeld en stelt [gedaagde] dat het causaal verband tussen de gestelde schade en het ongeval ontbreekt. Daarom is volgens [gedaagde] niet voldaan aan de vereisten voor toewijzing van een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW. Meer subsidiair meent [gedaagde] dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] baseert de aansprakelijkheid van [gedaagde] op artikel 185 WVW. Artikel 185 WVW ziet echter enkel op situaties waarin een ongeval plaatsvindt tussen gemotoriseerd en niet-gemotoriseerd verkeer. In het derde lid van voornoemd artikel is bepaald dat het eerste en tweede lid, waarin onder meer de aansprakelijkheid en verplichting tot schadevergoeding voor de eigenaar of houder die het motorrijtuig niet zelf bestuurt zijn opgenomen, geen toepassing heeft ten aanzien van schade door een motorrijtuig toegebracht aan een ander motorrijtuig in beweging of aan personen en zaken die daarmee worden vervoerd. Anders dan namens [eiser] bij de mondelinge behandeling is aangevoerd, ziet deze in het derde lid van artikel 185 WVW vastgelegde beperking op de toepasselijkheid van het eerste en tweede lid ook op schade toegebracht aan de bestuurder van dat andere motorrijtuig. Tussen partijen is niet in geschil dat het een ongeval betreft tussen twee rijdende motorvoertuigen en dat [eiser] van een daarvan de bestuurder was. Artikel 185 WVW kan daarom geen grondslag opleveren voor de aansprakelijkheid van [gedaagde] als eigenaar/houder van de vrachtwagen met oplegger waarmee de aanrijding plaatsvond.
4.2.
Dat er een andere grondslag bestaat voor aansprakelijkheid van [gedaagde] heeft [eiser] niet gesteld. [eiser] stelt niet dat [gedaagde] risicoaansprakelijk is voor een ondergeschikte of niet-ondergeschikte persoon in de zin van artikelen 6:170 en 6:171 BW. Nog daargelaten dat [gedaagde] betwist dat aan de eisen van de artikelen 6:170 en 6:171 BW is voldaan, heeft [eiser] ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij [gedaagde] niet in de hoedanigheid van werkgever van [chauffeur] aansprakelijk stelt, maar (enkel) in de hoedanigheid van eigenaar van de vrachtwagen. [eiser] heeft echter niet (onderbouwd) gesteld dat [gedaagde] als eigenaar van de vrachtwagen onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW.
4.3.
Omdat het primaire verweer van [gedaagde] slaagt en de vordering reeds daarom, wegens het ontbreken van een grondslag, wordt afgewezen, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het subsidiaire en meer subsidiaire verweer en hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de toedracht.
4.4.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.793,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.