ECLI:NL:RBGEL:2022:2947

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
C/05/391336 / HA ZA 21-384
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid opdrachtnemer voor verbeurde dwangsommen na tekortkomingen in uitvoering overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen die een overeenkomst van opdracht hadden gesloten. De eiser, eigenaar van een perceel grond, had de gedaagde partij, die als opdrachtnemer fungeerde, aansprakelijk gesteld voor het verbeuren van dwangsommen die waren opgelegd door de gemeente. De eiser vorderde een schadevergoeding van € 56.781,24, bestaande uit verbeurde dwangsommen, wettelijke rente, juridische kosten en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde partij niet tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde partij niet verantwoordelijk was voor het verbeuren van de dwangsommen, omdat de eiser zelf verantwoordelijk was voor het beëindigen van de overtredingen en het tijdig indienen van bezwaar en beroep. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde partij, die op € 3.180,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in een overeenkomst van opdracht en de noodzaak voor eisers om zelf proactief te handelen in juridische procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/391336 / HA ZA 21-384 / 1571 / 1690
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van

1.[eiser sub A] ,

2.
[eiser sub B],
beiden wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
eisers,
advocaat mr. H. Patang te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.G.G. Sluijter te Assen.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 december 2021,
  • het verkort proces verbaal van de mondelinge behandeling van 31 januari 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van het geschil

Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij [gedaagde partij] de opdrachtnemer was. [eisende partij] houdt [gedaagde partij] aansprakelijk voor toerekenbaar tekortschieten bij de uitvoering van de overeenkomst.

3.De feiten

3.1.
[eisende partij] is eigenaar van een perceel grond, inclusief woning en andere opstallen, te [plaats] . Bij brief van 13 maart 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente] (hierna: het college) hem bericht voornemens te zijn een dwangsom van € 35.000,00 op te leggen in verband met het verrichten van de volgende activiteiten:
1. het bouwen van een carport zonder omgevingsvergunning;
2. het plaatsen van een erfafscheiding achter de voorgevelrooilijn hoger dan 1 meter;
3. het uitbreiden van een bijgebouw zonder omgevingsvergunning;
4. het (ver-) bouwen van een bijgebouw zonder omgevingsvergunning;
5. het plaatsen van twee lantaarnpalen zonder omgevingsvergunning.
3.2.
Vervolgens is op 1 mei 2015 de aangekondigde last onder dwangsom voor deze vijf overtredingen ook opgelegd. In verband daarmee heeft [eisende partij] bijstand gezocht bij [gedaagde partij] , in het kader waarvan een overeenkomst van opdracht (hierna: de overeenkomst) tot stand is gekomen. Ten behoeve daarvan heeft [eisende partij] op 1 juni 2015 een door [gedaagde partij] opgestelde volmacht ondertekend waarin het volgende is vastgelegd:

Ondergetekende(n)
[eiser sub A]
(…)
Verklaart volmacht te geven aan:
[gedaagde]
(…)
Om voor en namens bovengenoemde rechtspersoon hem te vertegenwoordigen bij het overleg van bezwaar en de zienswijze wegens Besluit opleggen last onder dwangsom van de [gemeente] .
Om voor en namens bovengenoemde rechtspersoon al datgene te doen dat noodzakelijk is ter uitvoering van de zienswijze en verder al datgene te doen wat de gevolmachtigde in het belang van hem (volmachtgever) gewenst, nuttig of noodzakelijk acht.
En de volmachtgever, zelf tegenwoordig zijnde, zou kunnen en mogen doen alles met de macht van substitutie en alles op naam van de gevolmachtigde, evenals waar nodig zijn eigen naam.”
3.3.
Op 9 juni 2015 heeft [gedaagde partij] namens [eisende partij] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 mei 2015 om een last onder dwangsom op te leggen. Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2015 heeft het college de aanschrijving ten aanzien van overtreding 2 ingetrokken, maar de aanschrijving ten aanzien van de overtredingen 1, 3, 4 en 5 in stand gelaten. Tegen deze beslissing op bezwaar is geen beroep ingesteld.
3.4.
De overtredingen 1 en 5 konden worden beëindigd door technische aanpassingen dan wel verwijdering, de overtredingen 3 en 4 konden worden gelegaliseerd door de aankoop van sloopmeters.
3.5.
Omdat de overtredingen niet waren beëindigd of gelegaliseerd, heeft het college op 15 april 2016 een invorderingsbesluit genomen. Tegen dit besluit heeft [gedaagde partij] op 26 mei 2016 namens [eisende partij] bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing op bezwaar van 26 juli 2016 ongegrond is verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
3.6.
Ondertussen heeft het college bij besluit van 21 april 2016 een tweede last onder dwangsom opgelegd (ditmaal voor een bedrag van € 50.000,00), omdat de overtredingen niet waren beëindigd dan wel gelegaliseerd. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
3.7.
Over het totaal verbeurde bedrag aan dwangsommen van € 85.000,00 is op 3 november 2016 een invorderingsbesluit genomen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3.8.
Nadat [advocaat] van [advocatenkantoor] de behandeling van de zaak op zich had genomen en overleg over de dwangsommen heeft gevoerd met het college, is het totaalbedrag van de dwangsommen gematigd tot een bedrag van € 42.500,00. De dwangsommen zijn (nog) niet door [eisende partij] betaald.
3.9.
Bij brief van 27 november 2020 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade in de vorm van de verbeurde dwangsommen.

4.De vordering en het verweer

4.1.
[eisende partij] vordert veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van een bedrag van € 56.781,24, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Dit bedrag is opgebouwd uit het bedrag van de dwangsommen van € 42.500,00, de wettelijke rente daarover van € 4.542,49, de schadebeperkingskosten (juridische kosten) van € 8.286,75 en € 1.452,00 aan buitengerechtelijke kosten.
4.2.
Aan deze vordering legt [eisende partij] ten grondslag dat [gedaagde partij] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst, te weten het voorkomen dat dwangsommen zouden worden verbeurd en het zorgdragen voor het beëindigen van de overtredingen. [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [eisende partij] geleden schade.
4.3.
[gedaagde partij] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de opdracht niet aan hem maar aan [besloten vennootschap] is verstrekt. Verder voert [gedaagde partij] aan dat hij het op zich heeft genomen om in overleg met de [gemeente] zaken zo veel mogelijk vlot te trekken en dat hem is verzocht zijn bestuurlijke ervaring in te zetten om zo mogelijk met de [gemeente] tot een bestuurlijke oplossing te komen. Het voldoen aan de last door het beëindigen van de overtredingen was de verantwoordelijkheid van [eisende partij] zelf, aldus [gedaagde partij] .
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Wie zijn partij bij de overeenkomst?

5.1.
[gedaagde partij] meent dat als er al een opdracht is verstrekt, dit niet aan hem is geweest maar aan zijn onderneming [besloten vennootschap] Volgens [gedaagde partij] blijkt dit uit het feit dat de volmacht, evenals het op 9 juni 2015 namens [eisende partij] ingediende bezwaarschrift, op briefpapier van die onderneming is afgedrukt. [gedaagde partij] meent dan ook geen contractspartij te zijn.
5.2.
Vast staat dat in de volmacht is opgenomen:
“(…)
Verklaart volmacht te geven aan:
[gedaagde]
(…)”
Op geen enkele wijze blijkt uit de volmacht dat de heer [gedaagde partij] handelt in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van [besloten vennootschap] Dat de volmacht en een bezwaarschrift zijn afgedrukt op briefpapier van die onderneming is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde partij] contractspartij is bij de overeenkomst.
Wat verwijt [eisende partij] [gedaagde partij] ?
5.3.
[eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] door middel van het sluiten van de overeenkomst op zich heeft genomen om te voorkomen dat dwangsommen zouden worden verbeurd en om te zorgen dat de overtredingen werden beëindigd. Volgens [eisende partij] heeft [gedaagde partij] op de volgende onderdelen niet aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst voldaan:
A. nagelaten om namens [eisende partij] bezwaar en beroep in te stellen;
B. nagelaten om een verzoek in te dienen tot verlenging van de begunstigingstermijn;
C. geen sloopmeters aangekocht vóórdat de dwangsommen waren verbeurd;
D. [eisende partij] onvoldoende en niet tijdig over de gang van zaken geïnformeerd.
A. Geen bezwaar en beroep ingesteld
5.4.
De vordering van [eisende partij] is allereerst gebaseerd op het verwijt dat [gedaagde partij] heeft nagelaten bezwaar en beroep in te stellen. Volgens [eisende partij] had [gedaagde partij] beroep moeten instellen tegen de beslissing op bezwaar van 3 november 2015 (eerste last onder dwangsom) en de beslissing op bezwaar van 26 juli 2016 (invorderingsbesluit eerste last onder dwangsom) en/of bezwaar moeten instellen tegen het besluit van 21 april 2016 (tweede last onder dwangsom) en/of het besluit van 3 november 2016 (invorderingsbesluit tweede last onder dwangsom).
5.5.
[gedaagde partij] heeft hiertegen aangevoerd dat een dwangsombesluit leidt tot het verbeuren van dwangsommen na ommekomst van de begunstigingstermijn, ongeacht of daartegen bezwaar en beroep is ingesteld. Daarom betwist [gedaagde partij] het bestaan van causaal verband tussen zijn handelen c.q. nalaten voor wat betreft het instellen van bezwaar of beroep tegen de dwangsom- of invorderingsbesluiten en het verbeuren van dwangsommen door [eisende partij] .
5.6.
[eisende partij] heeft het gemotiveerde verweer van [gedaagde partij] onvoldoende weersproken. Desgevraagd heeft [eisende partij] ter zitting erkend dat het instellen van bezwaar en beroep geen schorsende werking heeft. Voorts zijn partijen het er over eens dat in de periode waarin bezwaar en beroep had kunnen worden ingesteld, niets is veranderd aan de feitelijke situatie, waardoor de overtredingen hebben voortgeduurd. [eisende partij] heeft niet bestreden dat onder die omstandigheden de dwangsommen ook zouden zijn verbeurd als bezwaar of beroep was ingesteld, zoals [gedaagde partij] heeft betoogd. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet komt vast te staan dat causaal verband bestaat tussen het niet instellen van bezwaar en beroep door [gedaagde partij] en de gestelde schade.
5.7.
Voor zover [eisende partij] heeft bedoeld zich op het standpunt te stellen dat [gedaagde partij] namens hem om een voorlopige voorziening had moeten verzoeken, strekkende tot schorsing van het dwangsombesluit, heeft [gedaagde partij] terecht aangevoerd dat op [eisende partij] de last rust om te stellen en zonodig te bewijzen dat a) dat verzoek zou zijn toegewezen en b) [eisende partij] dan binnen de verlengde begunstigingstermijn de overtredingen ongedaan zou hebben gemaakt. [eisende partij] heeft dit niet gesteld. Evenmin heeft hij aangevoerd dat de dwangsommen rechtens onterecht zijn opgelegd. Tussen het niet verzoeken om een voorlopige voorziening en het verbeuren van de dwangsommen ontbreekt dan ook eveneens causaal verband.
5.8.
Dat een wethouder van de [gemeente] van mening is dat uit verschillende procedures is gebleken dat [gedaagde partij] “steken heeft laten vallen”, zoals [eisende partij] heeft aangevoerd [1] , kan niet leiden tot een ander oordeel. De (niet onderbouwde) mening van een wethouder is onvoldoende als onderbouwing van een vordering als de onderhavige.
B. Geen verzoek ingediend tot verlenging van de begunstigingstermijn
5.9.
[eisende partij] verwijt [gedaagde partij] verder dat hij heeft nagelaten om te verzoeken om verlenging van de begunstigingstermijn op het moment dat duidelijk was dat [eisende partij] de overtredingen niet binnen de begunstigingstermijn kon beëindigen.
5.10.
[gedaagde partij] erkent dat hij niet heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, maar stelt zich op het standpunt dat het geen verschil had gemaakt als hij dat wel had gedaan. De begunstigingstermijn zou namelijk niet zijn verlengd, omdat het college in beginsel een plicht tot handhaving heeft. Daarvan kan slechts in bepaalde omstandigheden worden afgeweken, te weten: concreet zicht op legalisatie of de situatie dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien. Daarvan was in dit geval geen sprake, waardoor het verzoeken om verlenging van de begunstigingstermijn niet zinvol was en het verbeuren van de dwangsommen daarmee niet zou zijn voorkomen, aldus [gedaagde partij] . [eisende partij] brengt daartegen in dat van concreet zicht op legalisatie nu juist wel sprake was.
5.11.
Overwogen wordt dat door [eisende partij] stukken in het geding zijn gebracht [2] , waaruit het volgende blijkt. Op 12 april 2016 heeft het Team Handhaving van de [gemeente] een bezoek gebracht aan het perceel van [eisende partij] . Daarbij is geconstateerd dat de overtredingen 1, 3, 4 en 5 uit het dwangsombesluit niet zijn beëindigd. Vervolgens hebben de medewerkers van het Team Handhaving gebeld met [gedaagde partij] . Deze verklaarde dat invordering volgens hem niet gepast was omdat het nog steeds de bedoeling was om sloopmeters te krijgen. Eén van de medewerkers van het Team Handhaving heeft hierop aangegeven dat invordering niet kon uitblijven, omdat er geen aanvraag was en geen zicht op legalisatie. Daarnaast was er geen verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn ingediend.
5.12.
De vraag die partijen verdeeld houdt is, of op dat moment, in april 2016, concreet zicht op legalisatie bestond, zodat het verzoeken om verlenging van de begunstigingstermijn kans van slagen had gehad. [eisende partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de begunstigingstermijn zou zijn verlengd als was aangetoond dat [gedaagde partij] bezig was voor hem sloopmeters te verwerven. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de hiervoor onder punt 5.11 beschreven opmerkingen van het Team Handhaving van de [gemeente] blijkt, dat de medewerkers er op dat moment van op de hoogte waren gesteld dat het nog steeds de bedoeling was dat [gedaagde partij] voor [eisende partij] sloopmeters zou verkrijgen. Desondanks concludeert het Team Handhaving dat er op dat moment geen zicht op legalisatie was. Bovendien is nog diezelfde maand, hoewel het college dus wist dat [gedaagde partij] doende was om voor [eisende partij] sloopmeters te verkrijgen, een tweede last onder dwangsom opgelegd. De rechtbank leidt hieruit af dat in die situatie het zicht op legalisatie onvoldoende concreet was om te leiden tot het succesvol indienen van een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn. Voor zover [eisende partij] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde partij] jegens hem schadeplichtig is omdat [gedaagde partij] geen verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn heeft ingediend, slaagt dat dan ook niet.
C. Niet tijdig sloopmeters aangekocht
5.13.
[eisende partij] stelt dat hij met [gedaagde partij] heeft afgesproken dat [gedaagde partij] zou zorgdragen voor compenserende sloopmeters, zodat de zonder vergunning gebouwde opstallen konden blijven staan. Nu de sloopmeters pas na het verbeuren van de dwangsommen zijn verkregen, dient [eisende partij] de dwangsommen te betalen en lijdt hij dus schade.
5.14.
[gedaagde partij] erkent dat hij zich in februari 2016 heeft beziggehouden met de aankoop van sloopmeters ten behoeve van [eisende partij] . Dat de sloopmeters eerst zijn verkregen nadat de dwangsommen waren vervallen, is volgens [eisende partij] het gevolg van de houding van [eisende partij] ten aanzien van de aankoop van sloopmeters en van de omstandigheid dat de benodigde sloopmeters, namelijk woonsloopmeters, zeldzaam waren.
5.15.
Vast staat dat op het moment waarop de sloopmeters zijn verkregen, 17 juni 2016, de dwangsommen reeds verbeurd waren. De vraag is of dit aan [gedaagde partij] te wijten is, omdat hij de sloopmeters eerder had kunnen verkrijgen. In dit verband wordt overwogen dat [eisende partij] , zoals [eiser sub B] ter zitting heeft erkend, aanvankelijk -begin juni 2015- geen sloopmeters wilde aankopen. Zij “hikte er tegenaan”. De reden dat zij er niet voor open stond was, zo gaf zij ter zitting aan, dat zij de sloopmeters te duur vond. Voor zover [gedaagde partij] niet voortvarend op zoek is gegaan naar de benodigde sloopmeters, is dat voor de beginperiode, juni 2015, dan ook niet aan hem te wijten.
5.16.
Voor de periode waarin [eisende partij] had aangegeven toch tot aankoop van sloopmeters over te willen gaan, is het volgende van belang. [eisende partij] heeft zich beroepen op de e-mail van 29 december 2021 van de heer [adviseur] van [adviesbureau] aan de advocaat van [eisende partij] [3] . Volgens [eisende partij] moet daaruit worden afgeleid dat het in de periode maart 2015 tot en met augustus 2016 goed mogelijk was om woonsloopmeters te verkrijgen. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit de verklaring van de heer [adviseur] blijkt dat woonsloopmeters veel moeilijker verkrijgbaar waren dan gewone sloopmeters. In zijn herinnering heeft de heer [adviseur] echter iedereen die woonsloopmeters wilde aankopen, van de juiste meters kunnen voorzien. Wel geeft hij aan dat hij “vast wel eens nee heeft verkocht” als de woonsloopmeters direct moesten worden geleverd. Het leveren van woonsloopmeters was ingewikkelder en kostte meer tijd dan het leveren van gewone sloopmeters. Gelet hierop komt naar het oordeel van de rechtbank niet vast te staan dat de sloopmeters ook daadwerkelijk verkregen hadden kunnen worden vóór het verbeuren van de dwangsommen. Daarbij komt dat de aankoop van sloopmeters een inspanningsverbintenis betreft en geen resultaatsverbintenis. De rechtbank is van oordeel dat uit de door [gedaagde partij] in het geding gebrachte stukken [4] blijkt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om de aankoop van sloopmeters te realiseren. [gedaagde partij] is ook op dit onderdeel dan ook niet tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst.
D. Niet tijdig en onvoldoende geïnformeerd
5.17.
Ten slotte heeft [eisende partij] als grondslag voor de vordering tot schadevergoeding aangevoerd dat [gedaagde partij] heeft nagelaten om hem tijdig en voldoende over de gang van zaken te informeren, ten gevolge waarvan de dwangsommen zijn vervallen. [eisende partij] stelt steeds in de veronderstelling te hebben verkeerd dat [gedaagde partij] ervoor zou zorgdragen dat de dwangsommen niet zouden vervallen, omdat [gedaagde partij] hem op geen enkele wijze heeft geïnformeerd dat hij niet tijdig de gemaakte afspraken kon nakomen, terwijl [gedaagde partij] zelf al ruim op tijd had geconstateerd dat niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de last kon worden voldaan. [eisende partij] wijst erop dat uit het dossier niet blijkt dat [gedaagde partij] [eisende partij] erop heeft gewezen dat laatstgenoemde de carport moest aanpassen of verwijderen om overtreding 1 te beëindigen, de lantaarnpalen moest verwijderen om overtreding 5 te beëindigen en sloopmeters diende aan te kopen om de overtredingen 3 en 4 te legaliseren. Tevens heeft [gedaagde partij] niet tijdig geadviseerd om tot aankoop van de vereiste woonsloopmeters over te gaan. Het had op de weg van [gedaagde partij] gelegen om [eisende partij] de (on)mogelijkheden van legalisatie kenbaar te maken, aldus [eisende partij] .
5.18.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde partij] de op hem rustende informatieplicht niet heeft geschonden en overweegt daarvoor als volgt. Vast staat dat [eisende partij] , zoals [eiser sub B] ter zitting ook heeft erkend, de brief van 13 maart 2015 betreffende de overtredingen en de brief van 1 mei 2015 over het opleggen van de last onder dwangsom zelf heeft ontvangen. [eisende partij] was dus op de hoogte van de overtredingen en van de wijze waarop deze beëindigd moesten worden. Voor wat betreft de overtredingen 1 en 5, die alleen beëindigd konden worden door middel van technische aanpassing of verwijdering, geldt dat [eisende partij] dit zelf in de hand had en dat op [gedaagde partij] geen informatieplicht rustte. Voor wat betreft de overtredingen 3 en 4, ter beëindiging waarvan de aankoop van woonsloopmeters noodzakelijk was, geldt het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling is door [eiser sub B] verklaard dat [gedaagde partij] in de periode vóórdat de dwangsommen vervielen, een paar keer een bezoek aan [eisende partij] heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [eisende partij] gelegen om tijdens die bezoeken navraag te doen naar de voortgang van de aankoop van de woonsloopmeters. Het was [eisende partij] bekend op welke datum de begunstigingstermijn zou eindigen en hij droeg zelf de verantwoordelijkheid zich ervan te vergewissen dat de overtredingen tijdig waren beëindigd. De conclusie is dat [gedaagde partij] geen informatieplicht heeft geschonden, zodat de vorderingen ook niet op die grondslag kunnen worden toegewezen.
Slotsom
5.19.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde partij] niet tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. De rechtbank zal de vorderingen van [eisende partij] dan ook afwijzen.
5.20.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(2 punten × tarief IV € 1.114,00)
Totaal € 3.180,00.
Voorts zal [eisende partij] , zoals gevorderd, worden veroordeeld in de nakosten.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 3.180,00,
6.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisende partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op
15 juni 2022.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar het memo dat als productie 18 bij akte houdende overlegging producties op 10 januari 2022 in het geding is gebracht.
2.Als onderdeel van productie 6 bij dagvaarding.
3.Productie 19 bij akte houdende overlegging producties, op 10 januari 2022 in het geding gebracht.
4.De producties 24 tot en met 30 bij akte overlegging producties, op 31 januari 2022 in het geding gebracht.