In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een woning, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een bouwbedrijf, met het verzoek om nakoming van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een garage met opbouw. De eiser stelt dat er een prijsafspraak van € 35.000,00 is gemaakt, terwijl gedaagde betwist dat deze prijs is overeengekomen. De procedure is gestart na een lange periode van stilstand in de bouwwerkzaamheden, die sinds augustus 2021 niet meer zijn voortgezet. Eiser heeft verschillende betalingen aan gedaagde gedaan, maar de werkzaamheden zijn stilgevallen door onder andere weersomstandigheden en bezwaren van de buurman tegen de omgevingsvergunning.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de prijsafspraken en de verplichtingen van beide partijen. Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de door eiser gestelde prijsafspraak. De rechter concludeert dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen, omdat het niet vaststaat welke prijsafspraak is gemaakt en er eerst duidelijkheid moet komen in een eventuele bodemprocedure. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met wettelijke rente.