ECLI:NL:RBGEL:2022:2754

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
C/05/386530 / HA ZA 21-180
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de raad van toezicht en particuliere recherchebureau na ontslag bestuurder zorgstichting

In deze zaak vorderde de eiser, voormalig bestuurder van een zorgstichting, schadevergoeding van de leden van de raad van toezicht en een particuliere onderzoeksbureau. De eiser was ontslagen na beschuldigingen van fraude en belangenverstrengeling. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de raad van toezicht en het onderzoeksbureau niet onrechtmatig hadden gehandeld. De eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat de raad van toezicht onzorgvuldig had gehandeld bij zijn ontslag. De rechtbank concludeerde dat de vertrouwensbreuk tussen de eiser en de raad van toezicht was veroorzaakt door het handelen van de eiser zelf, met name rond de toekenning van bonussen en de verbouwingskosten van een zorgcentrum. De rechtbank kende de eiser een beperkte schadevergoeding toe van € 45.000,00, maar wees de vorderingen tegen de raad van toezicht en het onderzoeksbureau af. De eiser werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/386530 / HA ZA 21-180 512 / 115
Vonnis van 1 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.E. van Engelenhoven te Ede,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 6],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Troll te Amsterdam.
Partijen zullen hierna enerzijds [eiser] en anderzijds de commissarissen (gedaagden sub 1 tot en met 5) en [gedaagde 6] (gedaagde sub 6) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 september 2021
  • de akte overlegging producties van [eiser]
  • het rolbericht met productie 28 van de commissarissen
  • het verkorte proces-verbaal van mondelinge behandeling van 28 januari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was vanaf 1 januari 2003 enig statutair bestuurder van [stichting] (hierna: de stichting). De stichting beheerde acht woonzorgcentra in de regio [regio] en had ongeveer 1100 medewerkers. [eiser] had een arbeidsovereenkomst met de stichting met een salaris van circa € 170.000,-- bruto per jaar. De stichting had een raad van toezicht die toezicht moest houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting. Aan de raad van toezicht kwam bovendien de bevoegdheid toe bestuurder van de stichting te benoemen en te ontslaan.
2.2.
In 2009 is een lid van de raad van toezicht opgestapt.
2.3.
Per 1 januari 2010 is de herziene Zorgbrede Governancecode van kracht geworden. Aanleiding voor de herziening was onder meer dat de sector en de maatschappij waren opgeschrikt door een aantal incidenten die het vertrouwen in het bestuur onder druk hadden gezet; op cruciale momenten leek of bleek het toezicht of het bestuur te hebben gefaald, aldus de code. In de code staat dat de raad van toezicht verantwoordelijk is voor het vaststellen van een maatschappelijk passende beloning van de individuele leden van de raad van bestuur. Ook is daarin vermeld dat de Raad van Bestuur integer is en zich toetsbaar opstelt ten aanzien van zijn eigen functioneren, dat elke vorm en schijn van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling tussen enig lid van de raad van bestuur en de zorgorganisatie wordt vermeden en dat besluiten tot het aangaan van transacties waarbij tegenstrijdige belangen van bestuurders spelen die van materiële betekenis zijn voor de zorgorganisatie en/of voor de betreffende bestuurders de goedkeuring van de raad van toezicht behoeven. Volgens de code houdt de raad van toezicht toezicht op de naleving van wet- en regelgeving en op de opzet en werking van de interne risicobeheersings- en controlesystemen. De raad van bestuur dient dit laatste met de raad van toezicht te bespreken en de raad van toezicht tijdig alle informatie te verschaffen die nodig is voor een goede uitoefening van de taak van de raad van toezicht.
2.4.
Op 1 januari 2010 is de stichting met [eiser] overeengekomen dat de raad van toezicht aan [eiser] jaarlijks een bonus op zijn salaris kan toekennen van maximaal € 9.200,00 bruto, op basis van vooraf overeengekomen doelstellingen die niet tot de normale functie-uitoefening behoren en onder de voorwaarde dat het ingevolge de ook op de stichting van toepassing zijnde
Beloningscode Bestuurders in de Zorgmaximale jaarsalaris niet werd overschreden.
2.5.
In september 2012 heeft de controller van de stichting onregelmatigheden in de declaratie door de divisie thuiszorg van de stichting bij het zorgkantoor gemeld bij [eiser] . [eiser] is gebleken dat dit een incidentele fout betrof. De fout is in 2012 gecorrigeerd. De accountant is niet op de hoogte gesteld van het incident en de correctie.
2.6.
Op 7 december 2012 hebben leden van de toenmalige raad van toezicht een functionerings- c.q. beoordelingsgesprek gevoerd met [eiser] . In het daarvan gemaakte verslag staat dat de raad er niet tevreden over is dat afspraken over het verstrekken van informatie met betrekking tot de voortgang van de productie en exploitatie niet worden nagekomen en dat er geen informatie was over risicomanagement. Vermeld is voorts dat de raad van toezicht hierdoor haar taak niet naar behoren kan uitvoeren.
2.7.
Op 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), van toepassing op de stichting, in werking getreden.
2.8.
Bij e-mail van 17 februari 2013 heeft een lid aan de toenmalige raad van toezicht laten weten dat hij met onmiddellijke ingang terugtreedt. Hij geeft daarbij aan dat [eiser] niet om kan gaan met hedendaags toezicht en dat de toenmalige voorzitter van de raad van toezicht zich als een marionet laat gebruiken en nauwelijks tegenwicht biedt aan [eiser] .
2.9.
Op 19 februari 2013 zijn de resterende leden van de raad van toezicht en [eiser] bijeengekomen. In het verslag van die bijeenkomst staat dat de toenmalige voorzitter van de raad van toezicht heeft verklaard dat de raad van toezicht het in 2.6. bedoelde verslag graag wil vernietigen en dat een nieuw gesprek zal worden gevoerd door de voorzitter. Ook is vermeld dat zij heeft verklaard dat de raad van toezicht graag het inkomen van [eiser] door accountant Deloitte tegen het licht gehouden wil hebben, om vastgesteld te krijgen dat dit voldoet aan de WNT, om te voorkomen dat de stichting hier bij aanbestedingen last van krijgt en om naar te kunnen verwijzen bij publiciteit.
2.10.
Vanaf april 2013 werd de raad van toezicht van de stichting gevormd door de commissarissen, met [gedaagde 1] , gedaagde sub 1, als nieuwe voorzitter.
2.11.
In augustus 2013 heeft de controller van de stichting wederom een stijging geconstateerd van de productiviteit in de divisie thuiszorg van de stichting.
2.12.
Op 21 oktober 2013 heeft Deloitte aan de raad van toezicht gerapporteerd over de bezoldigingssituatie van [eiser] bij de stichting. Deloitte is gevraagd te onderzoeken of de bezoldiging voldoet aan de WNT en ook of de declaraties en vaste kostenvergoeding van [eiser] in lijn zijn met de fiscale wet- en regelgeving. In het memorandum van Deloitte staat dat [eiser] jaarlijks een bonus van maximaal € 9.200,00 ontvangt, dat het toekennen van een variabele beloning of bonus niet is toegestaan binnen de WNT en voorts dat met uitzondering van 2012, het dossier geen formele besluiten van de raad van toezicht bevat waarin aan [eiser] de bonus is toegekend. Opgenomen is voorts dat [eiser] aanspraak maakt op uitbetaling van in de periode januari 2004 tot en met maart 2013 opgebouwde overuren en verlofuren ter waarde van ongeveer € 226.000,00 en dat [eiser] zelf zijn gewerkte uren aftekent op zijn werkrooster. Ook is vermeld dat niet steeds valt na te gaan dat reiskosten terecht zijn gedeclareerd en terecht onbelast zijn uitbetaald.
2.13.
Op 14 januari 2014 heeft de raad van toezicht met [eiser] gesproken over het memorandum van Deloitte, over de hiervoor in 2.12. genoemde onderwerpen en ook over de kosten van een opleiding van [eiser] ad ongeveer € 10.000,00, die hij nog niet heeft voltooid. Deze kosten moeten volgens een staffel worden terugbetaald indien de opleiding niet tijdig wordt afgerond. De studieovereenkomst bevindt zich niet in het personeelsdossier van [eiser] .
2.14.
Eveneens op 14 januari 2014 zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld over de gedwongen verhuizing van bewoners van Zorgcentrum [zorgcentrum 2] , dat door de stichting werd geëxploiteerd, en met name over de korte termijn van 6 à 8 weken die de bewoners voor de verhuizing was gegund.
2.15.
Op 12 februari 2014 heeft de raad van toezicht vergaderd. Het verslag daarvan vermeldt dat met de voormalige voorzitter van de raad van toezicht is gesproken over de beloning, bonus en overuren van [eiser] en dat de raad van toezicht al eerder heeft geoordeeld dat uitbetaling van overuren niet aan de orde is. Verder is vermeld dat met de controller zal worden gesproken over de vaststelling van beloning en bonus van [eiser] en met name over de referte aan een vergadering van de raad van toezicht die nimmer heeft plaatsgevonden. De voormalige voorzitter van de raad van toezicht heeft over die vergadering verklaard dat de controller haar heeft gevraagd om een handtekening onder de bonustoekenning te zetten terwijl de datum van de vergadering waarop de bonus was toegekend niet door haar is ingevuld.
Over de declaraties in de thuiszorg staat in het verslag dat binnen de stichting in de thuiszorg zeer ruim, inclusief reistijd wordt gedeclareerd, terwijl de beleidsregel is dat alleen de tijd ‘achter de voordeur’ declarabel is.
2.16.
Blijkens het verslag van de vergadering van de raad van toezicht met [eiser] en de controller op 20 februari 2014 was toen gebleken dat er in het vierde kwartaal van 2013 zelfs 10% meer was gedeclareerd en de productie daarmee boven de landelijke benchmark is uitgekomen en dat de beleidsregel anders lijkt te zijn geïnterpreteerd. Afgesproken werd dat de raad van toezicht aan PWC zal vragen om onderzoek te doen naar de kwestie.
2.17.
Op 5 maart 2014 heeft de raad van toezicht PWC opdracht gegeven om forensisch onderzoek te verrichten naar mogelijke ongeregeldheden bij declaraties van de divisie thuiszorg.
2.18.
Eind april 2014 heeft de raad van toezicht signalen ontvangen dat mogelijk sprake is van belangenverstrengeling bij de inkoop van bedrijfsauto’s en het verlenen van bouwopdrachten door de stichting.
2.19.
Op 29 april 2014 heeft de raad van toezicht [eiser] op non-actief gesteld en medegedeeld dat hij voornemens was om [eiser] als bestuurder te ontslaan en om de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
2.20.
Op 2 mei 2014 heeft PWC aan de raad van toezicht gerapporteerd. In de samenvattende bevindingen van dat rapport staat het volgende:
67 Op basis van de uitgevoerde werkzaamheden zoals in de voorgaande hoofdstukken beschreven, kan samenvattend gesteld worden dat er in 2013 door [de stichting,
rb] minuten met betrekking tot de AWBZ thuiszorg handmatig zijn gewijzigd en handmatig zijn ingevoerd. (…) Uitgaande van een totaal aantal minuten AWBZ thuiszorg van 9468.540 betekent dit dat ongeveer 18% van het totaal aantal gedeclareerde minuten AWBZ thuiszorg verwerkt is via handmatige invoer of handmatige wijziging.
68 Wij hebben vastgesteld dat de grondslag voor het handmatig wijzigen of invoeren van minuten niet is vastgelegd. Uit de gesprekken die wij tijdens het onderzoek hebben gevoerd maken wij op dat in sommige gevallen een grondslag aanwezig is voor het handmatig invoeren of wijzigen van minuten ‒ bijvoorbeeld in het geval van handmatige invoer op het moment dat een medewerker zijn/haar tag is vergeten. In sommige gevallen lijkt er echter geen grondslag te zijn en zijn via handmatige invoer of handmatige wijziging minuten gedeclareerd die niet voldoen aan de definitie van directe zorgverlening zoals opgenomen in de NZa beleidsregel CA-300-540. Dit is bijvoorbeeld het geval bij minuten die zijn gewijzigd van de bij de cliënt aanwezige tijd naar de geplande tijd of in geval van kantoorwerkzaamheden ‒ bijvoorbeeld het overzetten van papieren cliënt dossiers naar elektronische cliënt dossiers ‒ waarvoor tijd handmatig is geregistreerd. Wij hebben niet kunnen vaststellen wat de omvang is van het aantal onrechtmatig gewijzigde of onrechtmatige handmatig ingevoerde minuten door ontoereikende primaire vastlegging. De manier van minutenregistratie lijkt, op basis van hetgeen ons is verteld, in 2013 niet te zijn veranderd ten opzichte van voorgaande jaren. De omvang van het aantal onrechtmatig gedeclareerde minuten strekt zich mogelijk dan ook verder uit dan tot 2013.
(…)
70 De handmatige wijzigingen en de handmatige invoer van minuten met betrekking tot AWBZ thuiszorg werden in 2013 vooral verricht door thuiszorgmedewerkers en EVV’ers. Uit interviews hebben wij begrepen dat deze thuiszorgmedewerkers en EVV’ers gehandeld hebben met medeweten en in opdracht van hun leidinggevende(n). Duidelijke schriftelijke instructies met betrekking tot de manier van minutenregistratie zijn niet beschikbaar. Wij hebben begrepen dat de manier van minutenregistratie zoals deze nu is vormgegeven is geïntroduceerd in juli 2007 en daarna nooit is aangepast. De bestuurder en de divisiemanager zorg hebben in de aansturing van de organisatie ‘zorg voor zorg’ in de afgelopen jaren vooropgesteld. Ten aanzien van de vigerende regelgeving met betrekking tot de AWBZ thuiszorg en de minutenregistratie in lijn met de NZa beleidsregel hebbende divisiemanager en de bestuurder echter een onvoldoende actieve houding aan de dag gelegd.
2.21.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft een voormalig manager bedrijfsvoering van de stichting aan de raad van toezicht laten weten dat [eiser] , ermee geconfronteerd dat zijn inkomen op termijn mogelijk niet meer zou voldoen aan de norm van topinkomens in publieke functies, in het verleden vergeefs heeft voorgesteld om zijn salaris te verlagen en het gemis aan inkomsten te compenseren door zijn vrouw met een fictieve functie op de loonlijst te plaatsen of hem als adviseur in te huren. In de begeleidende e-mail schrijft hij dat [eiser] de offerte voor de aanschaf van vijf bedrijfswagens niet goedkeurde en in plaats daarvan levering van de bedrijfswagens aan de stichting door de leverancier van zijn eigen auto voorschreef tegen een hogere prijs.
2.22.
Op 20 mei 2014 heeft de raad van toezicht [eiser] ontslagen als bestuurder van de stichting. In het plan van aanpak communicatie rondom het vertrek staat dat het doel daarvan is het informeren van in- en externen met zo min mogelijk reputatieschade voor de stichting, de raad van toezicht en [eiser] . In modelteksten voor communicatie met medewerkers, vrijwilligers, de regionale media en de zakelijke relaties staat dat de Raad van Toezicht de samenwerking met [eiser] als bestuurder van de stichting heeft beëindigd vanwege onoverbrugbare verschillen van inzicht en een daardoor ontstane vertrouwensbreuk en dat over de achtergronden van het besluit geen nadere mededelingen worden gedaan.
2.23.
Op 22 mei 2014 heeft De Gelderlander onder de koppen ‘ [stichting] ontslaat bestuurder [eiser] ’ en ‘ [eiser] lag al enige tijd onder vuur’ over zijn ontslag als bestuurder bericht. In dat artikel staat dat de raad van toezicht hem op non-actief heeft gezet vanwege ‘onoverbrugbare verschillen van inzicht’ en dat raad van toezicht voorzitter [RvT voorzitter] over de verdere achtergronden geen mededelingen wil doen.
2.24.
Bij e-mail van 22 mei 2014 heeft de raad van toezicht een manager van de stichting verzocht om alle malversaties betreffende [eiser] waarvan hij weet heeft binnen een week schriftelijk te melden. In de mail staat dat ernstige twijfels bestaan rondom aannemingsbedrijf [naam aannemer] , omdat er door de stichting gigantische bedragen aan [naam aannemer] zijn betaald en er een grote rekening van [naam aannemer] in het bureau van [eiser] is aangetroffen, terwijl [eiser] bij zijn vertrek papieren zocht die hij niet zo snel kon vinden. Verder is vermeld: “Mochten we achteraf constateringen doen die je niet gemeld hebt en waar je wel van wist dan kan het zijn dat wellicht verkeerde conclusies worden getrokken over jouw integriteit, dat wil ik je besparen.”
2.25.
Bij e-mail van 25 mei 2014 heeft de hiervoor bedoelde manager van de stichting aan de raad van toezicht bericht dat hij het erg merkwaardig heeft gevonden dat hem in 2011 door [eiser] en een andere collega is verteld dat het verlenen van de opdracht en facturering voor werkzaamheden die aannemer [naam aannemer] in 2008 al had verricht in de locatie [zorgcentrum 1] van de stichting, nog moesten plaatsvinden en dat op zijn vragen daarover kritisch werd gereageerd.
2.26.
Eind mei 2014 heeft de raad van toezicht een interim-bestuurder van de stichting aangesteld, onder meer om de raad van toezicht te ondersteunen bij het dossier van [eiser] , door feiten en bewijzen aan te dragen over wat hij tegenkomt, aldus het verslag van de vergadering van 27 mei 2014.
2.27.
In een memo van de interim bestuurder van de stichting aan de raad van toezicht van 26 juni 2014 staat dat de interim bestuurder naar aanleiding van de e-mail over aannemer [naam aannemer] onderzoek heeft gedaan en dat hij concludeert dat in 2008 en 2011 voor een en dezelfde opknapbeurt van kamers in de [zorgcentrum 1] opdracht is gegeven en dat daarvoor bedragen van respectievelijk € 398.967,63 en € 220.060,73 aan [naam aannemer] zijn betaald en bij het College Bouw en het Zorgkantoor zijn gedeclareerd. Volgens de interim bestuurder is de opdracht uit 2011 vals.
2.28.
Bij brief van 5 juni 2014 heeft de toenmalige advocaat van de raad van toezicht aan de voormalige voorzitter van de raad van toezicht, nadat daar eerder al om was verzocht, verzocht om alsnog de aan haar gestelde vragen te beantwoorden, bij gebreke waarvan gerechtelijke stappen in het vooruitzicht worden gesteld.
2.29.
In juni 2014 heeft de raad van toezicht met verschillende medewerkers van de stichting gesproken over het functioneren van [eiser] . In de verslagen van deze gesprekken staat dat [eiser] heeft gevraagd waarom aannemingsbedrijf [naam aannemer] niet meer werk krijgt, dat [eiser] destijds heeft aangegeven dat hij het voormalige lid van de raad van toezicht weg wilde hebben hetgeen kort daarna ook gebeurde, dat [eiser] voor de stichting stenen kocht voor € 30.000,00 minder dan op de factuur stond, dat de ondernemingsraad niet behoorlijk werd gekend in klachten van ontevreden personeel en dat [eiser] bij een aanbesteding onoorbaar heeft gehandeld.
2.30.
Op 4 juli 2014 heeft de stichting de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [eiser] .
2.31.
Op 7 juli 2014 heeft de raad van toezicht aan [gedaagde 6] de opdracht gegeven onderzoek te doen naar mogelijke belangenverstrengeling c.q. fraude door [eiser] .
2.32.
Bij brief van 18 juli 2014 heeft de externe vertrouwenspersoon van de stichting aan de interim bestuurder van de stichting laten weten dat hij niet anders kan concluderen dan dat door een gebrek aan professionaliteit en zeker niet doelbewust een “zieke” organisatie is ontstaan die zich kenmerkt door eilandvorming, informele macht, angst en wantrouwen, verdeel & heers.
2.33.
Op 22 augustus 2014 heeft [gedaagde 6] gerapporteerd. In de samenvatting van haar bevindingen staat dat de bedrijven van de heer [naam aannemer] bevoordeeld zijn bij het gunnen van opdrachten, dat [eiser] mogelijk een voordeel heeft gehad bij de aankoop van een Mercedes voor zich privé bij een autohandelaar die tevens leverancier was van de stichting, dat [eiser] mogelijk een voordeel heeft gehad bij het verstrekken van in ieder geval een privéopdracht aan het bedrijf van de heer [naam aannemer] en dat daarom sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling tussen leveranciers van de stichting en [eiser] en van handelen in strijd met de Zorgbrede Governancecode. Verder is vermeld dat [eiser] in 2011 onrechtmatig heeft gehandeld bij het verstrekken van een opdracht aan aannemingsbedrijf [naam aannemer] voor werkzaamheden aan de [zorgcentrum 1] , kort gezegd omdat [eiser] opdracht heeft gegeven tot, en facturen heeft geaccordeerd voor, niet verrichte werkzaamheden aan de [zorgcentrum 1] , terwijl facturen van aannemingsbedrijf [naam aannemer] voor andere werkzaamheden die in 2011 wel waren verricht, buiten de boeken zijn gehouden. [gedaagde 6] kwalificeert dit als fraude, waaronder valsheid in geschrifte en bedrog.
2.34.
Bij beschikking van 9 september 2014 heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek van de stichting voorwaardelijk toegewezen, onder toekenning van een vergoeding van € 45.000,00 aan [eiser] . Uit deze beschikking wordt geciteerd:
Verwijten rond de vaststelling, hoogte en uitbetaling van de beloning van [eiser]
4.3.
[stichting] stelt dat zij de op 9 juli 2010 (r.ov. 2.3.) aangepaste arbeidsvoorwaarden niet kan rijmen met de beloningscode Bestuurders in de Zorg (BBZ) omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van deze beloningscode dat bij het openbreken van een overeenkomst de BBZ moet worden toegepast. Met name is de inschaling in F bij [stichting] helemaal niet mogelijk.
De kantonrechter is van oordeel dat dit, gelet op het gemotiveerde verweer, onvoldoende is onderbouwd. Er is niet verwezen naar een (duidelijk) stuk waarin de vastgestelde beloning wordt gelegd naast de genoemde beloningscode. Daar komt bij dat onvoldoende duidelijk is gesteld wat precies het verwijt aan het adres van [eiser] in deze is.
4.4.
[stichting] verwijt [eiser] voorts dat er weinig transparantie is geweest bij de jaarlijkse vaststelling en toekenning van bonussen aan [eiser] . Gebleken is dat in strijd met artikel 3 van het addendum bij de arbeidsovereenkomst met [eiser] jaarlijks bonussen aan [eiser] zijn uitgekeerd respectievelijk zijn geparkeerd/gereserveerd zonder dat daaraan behoorlijk en rechtsgelding besluitvorming van de RvT van [stichting] ten grondslag heeft gelegen. Meer concreet stelt [stichting] dat slechts de voorzitter van [stichting] hiervan op de hoogte was. [stichting] wijst er verder op dat betreffende het boekjaar 2011 elke verklaring of elk besluit ontbreekt terwijl in dat jaar wel een uitbetaling van de bonus aan [eiser] heeft plaatsgevonden. In de jaarrekeningen/jaarstukken over de jaren 2010, 2011 en 2012 is ten onrechte vermeld dat de bonus van [eiser] € 0,- was.
4.5.
[eiser] stelt dat de toenmalige voorzitter van de RvT in 2010, 2011 en 2012 aan [eiser] na afloop van het jaarlijkse beoordelingsgesprek de bonus heeft uitgekeerd om dat hem een positieve beoordeling was gegeven en daarmee de Balkenende norm niet werd overschreden. Volgens [eiser] was dit gebaseerd op een door de RvT aan de voorzitter gegeven machtiging tot het zelfstandig uitkeren van die bonus. Of de voorzitters hun bevoegdheid hebben overschreden onttrekt zich aan de waarneming van [eiser] . De overige leden van de RvT hebben nimmer tegen de bonusverstrekking geprotesteerd. De bonus is na 2009 ondergebracht onder ‘het kopje’ bruto salaris in de jaarrekening. [eiser] wijst er verder op dat de jaarrekening door de externe accountant is gecontroleerd en dat hij ervan uit mag gaan dat deze de informatie over zijn beloning heeft gecontroleerd.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] er terecht op wijst dat hij er geen zicht op heeft of de voorzitter bevoegd was om hem over de jaren 2010 en 2012 (r.o.v. 2.4.) een bonus toe te kennen. Daar staat tegenover dat hij wist of behoorde te weten dat de verklaringen die op deze toekenningen zien niet juist zijn omdat de daarin vermelde besluitvorming niet heeft plaatsgevonden. [eiser] wist dit omdat hij onweersproken in die periode de agenda’s en de verslagen voor en van de vergaderingen van de RvT maakte. Daar komt bij dat deze verklaringen over 2010 en 2012 niet aansluiten op kort daarvoor gehouden functioneringsgesprekken (r.ov. 2.4. en 2.5.). Ten slotte staat vast dat ten aanzien van de bonus over 2011 geen besluit is genomen of toekenningsbeslissing is gegeven terwijl aan [eiser] gedane betalingen daar wel betrekking op hadden (r.o.v. 2.7.).
Ten slotte staat vast dat in de jaarrekeningen van 2010 tot en met 2012 is vermeld dat [eiser] geen bonus heeft ontvangen terwijl dat in werkelijkheid wel het geval was. [eiser] stelt wel dat de bonus na 2009 is ondergebracht onder het kopje bruto salaris, maar onderbouwt dit verder niet. Voor zover dat het geval is, moet het ervoor worden gehouden dat dit onjuist is omdat hem nu juist uitdrukkelijk een van prestaties en wettelijke beloningsvormen afhankelijke bonus is toegekend met het addendum van 9 juli 2010. De jaarrekeningen zijn op dit punt dus onjuist. [eiser] kan zich er als bestuurder niet achter verschuilen dat de accountant deze jaarrekening heeft goedgekeurd.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is het naar het oordeel van de kantonrechter voldoende duidelijk en aannemelijk dat [eiser] zich rond de toekenning van de bonus niet transparant heeft gedragen en verantwoordelijk is voor de onjuiste jaarrekening op dit punt. Dit valt hem te verwijten en dat verwijt weegt zwaarder nu zijn beloning onderwerp van maatschappelijk debat en debat binnen de RvT was en is. Hiermee heeft [eiser] het in hem noodzakelijk te stellen vertrouwen geschaad.
[zorgcentrum 1]
4.7.
[stichting] heeft aan haar verzoek verder ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van onregelmatigheden en valsheid in geschrift bij opdrachtverstrekking respectievelijk betalingen door [eiser] aan [naam aannemer] (nader: [naam aannemer] ) in (april) 2011.
4.8.
Deze stelling is met name onderbouwd met het overleggen van een memo van B. de Valk (bestuurder a.i.) d.d. 3 juli 2014 met bijlagen (productie 20 verzoekschrift) en het rapport van [gedaagde 6] d.d. 22 augustus 2014. [eiser] heeft aangevoerd dat niet het volledige rapport van [gedaagde 6] is overgelegd en zijnerzijds – volgens hem ontlastende –delen van dit rapport overgelegd. De kantonrechter stelt vast dat dit rapport op de vrijdag voor de mondelinge behandeling op 25 augustus 2014 integraal aan de rechtbank is gezonden. De kantonrechter beschikte ter zitting weliswaar slechts over een deel van dit – tevens gefaxte – rapport maar [eiser] beschikte wel over het volledige rapport en heeft zich daarover dus, zoals hij ook heeft gedaan, kunnen uitlaten. Bij de beoordeling zal de kantonrechter daarom bedoeld rapport betrekken. De kantonrechter merkt daarbij op dat de in dat rapport genoemde bijlagen zich niet bij de stukken bevinden, behoudens voor zover het bijlagen bij het memo van B. de Valk betreft.
4.9.
Blijkens het rapport van [gedaagde 6] bevindt zich in de administratie van [stichting] een door [eiser] ondertekende opdracht aan [naam aannemer] , gedateerd 28 april 2011, waarbij [stichting] aan [naam aannemer] opdracht verstrekt tot het aanpassen van 65 appartementen op de [zorgcentrum 1] voor een prijs van € 2.845,- (exclusief omzetbelasting) zijnde in totaal € 220.060,73,- (inclusief omzetbelasting). De tekst van de opdrachtbevestiging (productie 20 verzoekschrift) luidt onder meer als volgt:
“Geachte heer [naam aannemer] ,
In aansluiting op uw offerte geef ik u opdracht voor het aanpassen van 65 appartementen [zorgcentrum 1] te [woonplaats] .
De werkzaamheden zijn:
• Verwijderen en afvoeren vloerbedekking
• Indien noodzakelijk egaliseren van de vloeren.
• Het plaatsen van een harde vloerbedekking.
• Wandafwerking
• Schilderen en afwerken (…)”
[zorgcentrum 1] was een door [stichting] beheerd zorgcentrum. [zorgcentrum 1] is in 2008 verbouwd omdat toen 80 (productie 20 verzoekschrift) bewoners van een ander zorgcentrum ( [zorgcentrum 3] ) naar [zorgcentrum 1] werden verhuisd. Voor genoemde verhuizing kon destijds een vergoeding per bewoner van maximaal om en nabij € 3.000,- bij het Zorgkantoor worden gedeclareerd Deze verbouwingswerkzaamheden zijn destijds uitgevoerd door [naam aannemer] . [naam aannemer] heeft toen en daarvoor € 398.976,63 in rekening gebracht bij [stichting] , welk bedrag door [stichting] is voldaan. Hiermee is het budget destijds met € 150.000,- overschreden. De factuur van [naam aannemer] ad € 398.967,63 is destijds niet tot het geldend maximum bij het Zorgkantoor gedeclareerd. Deze werkzaamheden zagen op 87 of 92 appartementen en zagen onder meer op het bijwerken en stuken van wanden, verwijderen van vloerbedekking, sauswerk wanden en plafonds en nieuwe vloerbedekking.
4.10.
[zorgcentrum 1] is eind 2012 gesloopt.
4.11.
Uit het rapport van [gedaagde 6] blijkt voorts het volgende:
4.11.1.
[naam manager] , sinds 2009 Divisiemanager Facilitair bij [stichting] , is over de verbouwing in 2011 gehoord. [eiser] is zijn direct leidinggevende. [naam manager] heeft blijkens het rapport van [gedaagde 6] onder meer verklaard dat hij in het voorjaar van 2011 op de kamer van [financieel manager] – destijds financieel manager bij [stichting] – werd ontboden. [eiser] was ook in die kamer aanwezig. [financieel manager] heeft hem, [naam manager] , toen opdracht gegeven om contact op te nemen met [naam aannemer] (directeur van [naam aannemer] ) en hem een factuuromschrijving te dicteren. Die omschrijving moest [naam aannemer] opnemen op een achttal deelfacturen die betrekking hadden op de door [eiser] aan [naam aannemer] gegeven opdracht ad ruim € 184.000,- . [naam manager] heeft voorts verklaard dat hij deze opdracht heeft uitgevoerd en dat van [naam aannemer] bedoelde acht facturen zijn ontvangen en door [stichting] zijn voldaan. [naam manager] heeft voorts nader toegelicht dat [financieel manager] hem tijdens het gesprek op de kamer van [financieel manager] aangaf dat er nog een financiële afhandeling moest plaatsvinden naar aanleiding van de verhuizing van de bewoners op de locatie [zorgcentrum 1] in 2008. [financieel manager] zei, aldus [naam manager] , voorts tegen hem dat er een beleidsregel was waardoor [stichting] aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding bij een gedwongen verhuizing van bewoners naar aanleiding van verbouwingswerkzaamheden op een locatie. Er waren kosten gemaakt, maar die waren niet goed geschreven. Er was een factuur nodig met een zodanige factuuromschrijving om wel aanspraak te kunnen maken op die vergoeding voor gedwongen verhuizing. [naam manager] heeft blijkens het rapport voorts verklaard dat de eerste van de acht deelfacturen zijn geantedateerd omdat in de tussentijd [naam aannemer] voor verschillende andere werkzaamheden reeds facturen had verstuurd en bonnetjes voor werkzaamheden op verschillende locatie aan [naam manager] had afgegeven. Een deel daarvan is gecrediteerd en een deel is al die tijd achtergehouden zodat deze niet in de administratie van [stichting] zou komen. [naam manager] heeft tevens enige administratieve bescheiden die hij sinds 2011 had achtergehouden afgegeven aan medewerkers van [gedaagde 6] Bedrijfsrecherche.
4.11.2.
[naam aannemer] ( [naam aannemer] ), directeur van [naam aannemer] , heeft blijkens het rapport van [gedaagde 6] verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er in 2011 door zijn bedrijf verbouwingswerkzaamheden in de [zorgcentrum 1] zijn uitgevoerd. Hij heeft voorts verklaard dat hij op een bepaald moment het verzoek kreeg van [stichting] om een factuur op te maken en te sturen want dat zou gunstig voor hen zijn omdat [stichting] dan geld kon terugkrijgen of iets dergelijks. [naam aannemer] deelde voorts mede dat zij voor dat geld onderhoud hebben gedaan op verschillende locaties. In een tweede verhoor heeft [naam aannemer] onder meer verklaard dat zijn bedrijf in 2011 wel wat werkzaamheden op de locatie [zorgcentrum 1] heeft gedaan maar zeker niet zoals op die acht deelfacturen stond. Het overgrote deel van de werkzaamheden van het bedrag van ruim € 184.000,- is op andere locaties van [stichting] uitgevoerd.
4.11.3.
[financieel manager] , destijds financieel manager bij [stichting] , heeft verklaard dat de verbouwing in 2011 van [zorgcentrum 1] door [naam aannemer] wel heeft plaatsgevonden. Dit is volgens zijn verklaring in het MT-overleg besproken en hierover zijn notulen gemaakt. [financieel manager] heeft met [naam aannemer] over de facturatie gesproken. [eiser] was hierbij volgens [financieel manager] niet aanwezig. [financieel manager] heeft verklaard dat hij de factuuromschrijving aan [naam aannemer] gedicteerd zodat [naam aannemer] die in de acht deelfacturen kon overnemen. [financieel manager] heeft voorts verklaard dat [stichting] in die tijd een bedrag van ongeveer € 180.000,- op de rekening had waar nog geen kosten tegenover stonden en dat zou negatief zijn bij het opmaken van de jaarrekening. Het budget zou kunnen worden opgehaald door het Zorgkantoor en dan zou de liquiditeitspositie van [stichting] in gevaar kunnen worden gebracht. Daarom werd naar kosten gezocht.
4.11.4.
[naam manager] , (facilitair) manager zorg [zorgcentrum 3] sinds 2009, heeft verklaard dat geen werkzaamheden van genoemde de omvang (65 appartementen) in [zorgcentrum 1] hebben plaatsgevonden.
4.11.5.
[naam manager] , teammanager facilitair in 2008 en thans manager facilitair op de locatie [zorgcentrum 3] , heeft verklaard dat in 2011 op de locatie [zorgcentrum 1] ongeveer 10 appartementen zijn verbouwd en dat het niet bestaat dat in 2011 op de [zorgcentrum 1] 65 appartementen zijn verbouwd zoals zij in de haar (blijkbaar) getoonde opdracht leest.
4.11.6.
[eiser] zelf heeft blijkens het rapport van [gedaagde 6] verklaard dat de opdracht uit 2011 werkzaamheden aan de appartementen in [zorgcentrum 1] deels betrekking hadden op de verbouwing in 2008. Hij heeft voorts verklaard dat de werkzaamheden aan die 65 appartementen wel zijn uitgevoerd en dat dit in het MT-overleg is besproken. De tekst van de opdracht was opgesteld door [naam manager] . [eiser] heeft voorts verklaard niet te weten of verschillende offertes waren aangevraagd.
4.11.7.
In de notulen van het MT-overleg van [stichting] uit 2011 is niets terug te vinden over een verbouwing of verbouwingswerkzaamheden in de [zorgcentrum 1] zoals op de acht deelfacturen vermeld.
4.11.8.
Uit het rapport van [gedaagde 6] blijkt voorts voldoende duidelijk dat een groot aantal van de acht deelfacturen van [naam aannemer] zijn geantedateerd. Tevens blijkt dat [eiser] de acht deelfacturen heeft geaccordeerd.
4.12.
[eiser] heeft ter zitting verklaard de opdracht voor de – gestelde – verbouwing te hebben gegeven zonder dat hij over een offerte van [naam aannemer] beschikte. Hij heeft voorts verklaard dat er in 2011 nog gesaust moest worden en dat vloerbedekking e.d. moest worden vervangen.
4.13.
De kantonrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [naam aannemer] geen verbouwingswerkzaamheden ad € 184.000,- (exclusief omzetbelasting) in de [zorgcentrum 1] heeft verricht. [eiser] en [financieel manager] verklaren dit wel maar daar staan tegenover de verklaringen van [naam manager] en [naam manager] , het feit dat in de notulen van het MT niets over de verbouwing is terug te vinden en een specificatie van de werkzaamheden ontbreekt. Ten slotte is van belang dat [eiser] weliswaar verklaart dat er nog gesaust moest worden en vloerbedekking moest worden gelegd maar dat die werkzaamheden in 2008 reeds waren uitgevoerd in 87 of 92 appartementen zodat zonder nadere toelichting, die [eiser] niet gaf, niet duidelijk is waarom die werkzaamheden alsnog moesten worden uitgevoerd in 2011.
4.14.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat niet voldoende duidelijk is dat [eiser] wist dat de opdracht die hij aan [naam aannemer] gaf ‘vals’ was. Op grond van genoemde verklaringen van [financieel manager] en [eiser] zou het zo kunnen zijn dat hij hierover onwetend is gehouden door [financieel manager] . Wel is duidelijk dat [eiser] ten deze verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld:
- in de door hem getekende opdrachtbevestiging staat dat er een offerte is, maar [eiser] heeft zelf verklaard dat die er niet was. Van een bestuurder mag – zeker bij opdrachten van aanzienlijke omvang – worden verwacht dat hij bij het geven van opdracht de onderliggende stukken bekijkt;
- in 2008 was reeds voor een zeer aanzienlijk bedrag aan verbouwingskosten gemaakt voor de [zorgcentrum 1] . [eiser] had moeten nagaan of nieuwe kosten nodig of terecht waren. Als er destijds 80 bewoners naar [zorgcentrum 1] zijn verhuisd en er zijn 87 of 92 appartementen opgeknapt valt, zonder nadere verklaring die ontbreekt, niet in te zien waarom in 2011 65 appartementen moeten worden gesaust en voorzien van nieuwe vloerbedekking.;
- De [zorgcentrum 1] is zeer korte tijd daarna gesloopt, zonder nader toelichting die ontbreekt, moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] minst genomen wist dat deze mogelijkheid bestond.
Belangenverstrengeling en niet-integer gedrag?
4.15.
Uit de stukken waaronder het rapport van [gedaagde 6] is gebleken dat [stichting] met grote regelmaat en voor hoge bedragen opdrachten gaf aan [naam aannemer] of haar zuster vennootschap of onderneming Hoveniersbedrijf [naam aannemer] . In totaal ging het over de periode van 2008 tot en met 2013 om ongeveer 2 miljoen euro (productie 21 en 22 bij het verzoekschrift). [naam aannemer] is van beide vennootschappen de (indirect bestuurder). [naam aannemer] woont in de buurt van [eiser] . [eiser] heeft enkele malen aan [naam aannemer] opdracht gegeven om in privé werkzaamheden voor hem te verrichten.
4.16.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat de door [stichting] genoemde Zorgbrede Governance Code op het gedrag van [eiser] (hij heeft dit niet weersproken) van toepassing is en dat art. 3.3 onder 1 van die Code als volgt luidt: “1. De Raad van Bestuur is integer en stelt zich toetsbaar op ten aanzien van zijn eigen functioneren. Elke vorm en schijn van persoonlijke bevoordeling dan wel belangenverstrengeling tussen enig lid van de Raad van Bestuur en de zorgorganisatie wordt vermeden. Besluiten tot het aangaan van transacties waarbij tegenstrijdige belangen van bestuurders spelen die van materiële betekenis zijn voor de zorgorganisatie en/of voor de betreffende bestuurders, behoeven de goedkeuring van de Raad van Toezicht.”
4.17.
De kantonrechter is – mede aan de hand van hetgeen deze Code vermeldt –van oordeel dat [eiser] met dit gedrag minst genomen de schijn van belangenverstrengeling op zich heeft geladen. Van een bestuurder die is belast met het geven van opdrachten – zeker als het om grote bedragen gaat – mag in beginsel worden verwacht dat hij niet in privé opdrachten aan deze personen of instellingen verstrekt. Dit kan anders zijn indien dit, in het geval van [eiser] , is overlegd met de RvT, maar daarvan is niet gebleken. [eiser] heeft aldus deze integriteitsregel overtreden.
4.18.
Tussen partijen staat onweersproken vast dat tussen de Rvt en [eiser] was afgesproken dat hij toestemming bij de RvT zou vragen alvorens hij zou solliciteren voor een (neven)functie. [eiser] heeft desondanks in november 2013 gesolliciteerd voor een vacature van lid van de Raad van Commissarissen voor een woningcorporatie zonder de RvT te informeren. Dit betreft een niet zeer zwaarwegend verwijt, maar past wel in het beeld dat [eiser] ten opzichte van de RvT niet transparant handelde.
Overige verwijten
4.19.
[stichting] verwijt [eiser] verder dat onkostendeclaraties niet behoorlijk zijn verantwoord en ten onrechte gebruteerd, dat autoritten die [eiser] tussen de middag naar huis heeft gemaakt als zakelijke kilometers heeft gedeclareerd en zijn vaste onkostenvergoeding niet heeft onderbouwd. De kantonrechter is van oordeel dat [stichting] deze verwijten niet (voldoende duidelijk) heeft onderbouwd. Deze zijn reeds daarom onvoldoende aannemelijk geworden.
4.20.
[stichting] verwijt [eiser] , zo begrijpt de kantonrechter, financieel wanbeleid. [eiser] heeft dit gemotiveerd weersproken. Deze procedure leent zich niet om dergelijke zaken nader te onderzoeken en de conclusie is dat dit verwijt onvoldoende duidelijk is geworden.
4.21.
Ten aanzien van het verwijt dat [eiser] voor zichzelf auto heeft gekocht bij een autobedrijf waar [stichting] zelf auto’s kocht, geldt dat onvoldoende duidelijk of [eiser] dit deed voor of nadat [stichting] daar auto’s kocht.
4.22.
[stichting] heeft verklaringen van [naam manager] en de vertrouwenspersoon binnen [stichting] (productie 29) overgelegd omtrent gedrag en uitlatingen van [eiser] . [eiser] heeft deze gemotiveerd betwist. De brief van de vertrouwenspersoon is voorts gebaseerd op anonieme bronnen. De in deze stuken vermelde verwijten staan daarom niet voldoende vast.
4.23.
Ten slotte staat wel – als onvoldoende (gemotiveerd) weersproken – vast dat [eiser] op kosten van [stichting] een opleiding ad € 10.000,- heeft gevolgd, deze heeft gestaakt en desondanks het opleidingsgeld niet heeft terugbetaald, terwijl dat conform het opleidingsbeleid bij [stichting] wel had moeten gebeuren. Ook dit draagt bij aan de vertrouwensbreuk tussen partijen.
Conclusie
4.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] niet (meer) als bestuurder van [stichting] kan terug keren. Uit het voorgaande blijkt dat sprake is van een diepgaande vertrouwensbreuk. Op grond van hetgeen is vastgesteld ten aanzien van de vaststelling en uitbetalingen van bonussen, de gang van zaken rond de verbouwingskosten van de [zorgcentrum 1] in 2011, de belangenverstrengeling en het niet-terugbetalen van opleidingskosten is de kantonrechter van oordeel dat die vertrouwensbreuk vooral door [eiser] zelf is veroorzaakt en dat hem hiervan verwijten kunnen worden gemaakt. Daar staat tegenover dat de RvT rond de uitbetaling van bonussen steken heeft laten vallen. Gelet hierop, alsook op de grote financiële gevolgen die de beëindiging van het dienstverband voor hem heeft, ziet de kantonrechter ondanks de door [stichting] terecht aan het adres van [eiser] gerichte verwijten aanleiding een – gelet op zijn inkomen – beperkte vergoeding aan hem toe te kennen van € 45.000,- (bruto). Volledigheidshalve overweegt de kantonrechter dat uit het voorgaande voortvloeit dat er geen grond is de contractueel tussen partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding van ruim € 328.000,- (ex art. 7:685 BW) aan [eiser] toe te kennen.
2.35.
Begin oktober 2014 is in verschillende media over het ontslag van [eiser] gepubliceerd, onder koppen als ‘ [stichting] -bestuurder ontslagen wegens fraude’, ‘Fraudeonderzoek leidt tot ontslag’, ‘De zonnekoning van [de stichting] valt diep’, ‘Gesjoemel kost [de stichting]-bestuurder de kop’, ‘Ontslagen zorgbobo gaf zichzelf bonussen’, ‘Ontslag zorgtopman om verdenking gesjoemel’ en ‘Frauderende bestuurder zorgaanbieder krijgt ontslagvergoeding van 45.000 euro’.
Een artikel van 4 oktober 2014 vermeldt:
“Oud-bestuurder Will [eiser] van zorggroep [de stichting] is ontslagen vanwege het vermoeden dat hij fraude zou hebben gepleegd. Of hij dit daadwerkelijk heeft gedaan, is onduidelijk. Dat blijkt uit het jaarverslag 2013 van [de stichting]. Rvt-voorzitter [RvT voorzitter] wil hier geen nadere toelichting op geven. Ze wil ontkennen noch bevestigen dat [eiser] fraude heeft gepleegd ‘om zijn privacy te beschermen’. Evenmin wil ze ingaan op de vraag of er aangifte tegen hem is gedaan of dat dit nog gebeurt.”
Uit een bericht van de Skipr-redactie van 7 oktober 2014 wordt geciteerd:
“De raad van toezicht van [de stichting] verdenkt ontslagen bestuurder Will [eiser] van valsheid in geschrifte, verduistering, financieel wanbeheer en belangenverstrengeling bij het verstrekken van bouwopdrachten. Eén en ander blijkt uit een recente uitspraak van de kantonrechter in Arnhem. (…) Of [eiser] in beroep gaat tegen het vonnis is op dit moment nog niet duidelijk. [De stichting] doet dit niet, zo laat voorzitter raad van toezicht [RvT voorzitter] in een reactie weten: “Het door de rechter vastgesteld bedrag van 45 duizend euro aan [eiser] wordt uitgekeerd onder voorbehoud van eventuele bedragen die nog op hem gevorderd worden.” Op dit moment wordt er door de raad van toezicht overwogen om aangifte tegen de voormalige bestuurder te doen, maar het besluit hierover is nog niet gevallen.”
In een artikel op de website van De Gelderlander van 8 oktober 2014 staat:
“Valsheid in geschrifte, belangenverstrengeling, het onterecht innen van bonussen en financieel wanbeheer. Op basis van die beschuldigingen heeft [de stichting] oud-bestuurder Will [eiser] in mei terecht ontslagen. Dat blijkt uit de uitspraak van de kantonrechter in Arnhem, die woensdag is gepubliceerd. (…)
De RvT beraadt zich nu op het opstarten van een bodemprocedure, waarin geld wordt terug geëist van [eiser] . Of deze bodemprocedure er komt wordt eind dit jaar besloten. Of [eiser] de door de kantonrechter bepaalde vergoeding van 45.000 euro nog krijgt, is dan ook afhankelijk van of de bodemprocedure er komt en wat hiervan de uitkomst is.”
2.36.
In het jaarverslag van Deloitte over het jaar 2013, van 12 december 2014, staat over de kwestie [zorgcentrum 1] dat weliswaar op verzoek van [eiser] facturen ter hoogte van € 220.000,00 zijn vervalst en als zodanig in de boeken zijn verantwoord, maar dat [naam aannemer] niet dubbel is betaald omdat zij voor een zelfde bedrag werkzaamheden heeft verricht en facturen heeft verstuurd die de stichting niet heeft betaald en die niet zijn geadministreerd. Aldus is getracht alsnog te onderbouwen dat terecht aanspraak is gemaakt op de vergoeding voor gedwongen verhuizing. Tot een onterechte uitbetaling van deze vergoeding in voorgaande jaren heeft dit niet geleid, aldus het jaarverslag.
2.37.
Medio april 2016 is, na beëindiging van de surseance van betaling, het faillissement van de stichting uitgesproken met aanstelling van [curator] tot curator.
2.38.
De bodemprocedure die [eiser] tegen de stichting voerde over de nakoming van de volledige contractuele verplichting tot betaling van een beëindigingsvergoeding is in februari 2020 geëindigd in een schikking met de curator.
2.39.
Op 4 februari 2019 heeft [eiser] gedaagde sub 1 en bij brieven van 23 maart 2019 gedaagden sub 2 tot en met 5 aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door hun handelen in hoedanigheid van lid / voorzitter van de commissarissen rondom zijn ontslag. Deze aansprakelijkheid is door de commissarissen van de hand gewezen.
2.40.
Op 12 augustus 2019 heeft [eiser] [gedaagde 6] aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van het volgens hem ondeugdelijke rapport geleden schade.
2.41.
Op verzoek van [eiser] heeft GvB Integrity Services B.V. zijn ontslag onderzocht. Haar concept-rapport dateert van 10 januari 2021 (verder: het GVB-rapport).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de commissarissen en [gedaagde 6] onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en gehouden zijn tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade en voorts dat de rechtbank de commissarissen en [gedaagde 6] primair (hoofdelijk) zal veroordelen om aan [eiser] bij wege van schadevergoeding een bedrag van € 2.325.000,00 te betalen, althans subsidiair zal veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, in welk geval [eiser] tevens vordert dat de rechtbank de commissarissen en [gedaagde 6] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 232.500,00 als voorschot op de verlangde schadevergoeding, steeds te vermeerderen met wettelijke rente, met hoofdelijke veroordeling van de commissarissen en [gedaagde 6] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Aan zijn standpunt dat de commissarissen onrechtmatig hebben gehandeld, heeft [eiser] kort gezegd ten grondslag gelegd dat de commissarissen [eiser] hebben onderworpen aan een heksenjacht, gericht op ontslag zonder beëindigingsvergoeding en voorts dat zij op ondeugdelijke gronden ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter hebben verzocht, over welke ontbinding zij zich in de media bovendien beschadigend, althans ten onrechte niet in corrigerende zin hebben uitgelaten, en zich aldus niet als behoorlijk toezichthouders hebben gedragen, waarvan de commissarissen een persoonlijk ernstig verwijt te maken valt.
Onrechtmatig handelen van [gedaagde 6] is volgens [eiser] in de eerste plaats daarin gelegen dat zij ten onrechte niet heeft vastgesteld dat de onderzoeksopdracht van de commissarissen gerechtvaardigd was. Verder heeft [gedaagde 6] haar bevindingen gebaseerd op ongeverifieerde gespreksverslagen van de commissarissen, op ongecorrigeerde gespreksverslagen en op een gespreksverslag waarvan de reactietermijn nog liep, terwijl van sommige gesprekken geen verslag is gedaan en een aantal relevante informanten niet is gehoord. [gedaagde 6] heeft bovendien gerapporteerd zonder [eiser] over haar bevindingen te horen. Een en ander heeft ertoe geleid dat het rapport van [gedaagde 6] een – door de kantonrechter overgenomen en in de media breed uitgemeten – negatiever beeld van [eiser] schept dan de feiten rechtvaardigen, aldus [eiser] .
Het gevorderde bedrag aan schadevergoeding bestaat uit loonderving, pensioenschade, kosten en smartengeld en is erop gebaseerd dat [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de commissarissen en [gedaagde 6] kansloos is op de arbeidsmarkt, aldus [eiser] .
3.3.
De commissarissen en [gedaagde 6] voeren verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De procedure tegen de commissarissen

4.1.
De leden van de raad van toezicht van een stichting die uit kracht van de hun ingevolge de statuten toekomende bevoegdheid een bestuurder ontslaan, plegen jegens deze bestuurder een onrechtmatige daad, indien zij daarbij handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens deze bestuurder betaamt. Vergelijk HR 22 december 1961, NJ 1962/43. Van dergelijk onzorgvuldig handelen bij de vervulling van hun taak als toezichthouder moet de commissarissen dan wel een persoonlijk ernstig verwijt te maken zijn, zoals partijen ook aannemen. De rechtbank zal hierna de concrete verwijten bespreken die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt.
4.2.
Volgens [eiser] hebben de commissarissen, nadat hij op non-actief was gesteld, (ex-)werknemers van de stichting benaderd en onder druk gezet om zich negatief over hem uit te laten. Het gaat dan om een voormalig manager van de stichting (hiervoor onder 2.24.), de interim-bestuurder (2.26.), de voormalige voorzitter van de raad van toezicht (2.28.) en om overige werknemers van de stichting (2.29.). De rechtbank constateert dat in ieder geval de manager en de voormalige voorzitter daarbij onder druk zijn gezet, door te dreigen met negatieve consequenties. Deze druk betrof echter niet een bepaalde inhoud van de af te leggen verklaring, maar alleen het afleggen van een verklaring als zodanig, naar beste weten. Bovendien bestond voor het benaderen van deze betrokkenen een ruimschoots toereikende aanleiding. De commissarissen waren in de aanloop naar het ontslag van [eiser] immers geconfronteerd met concrete aanwijzingen voor ernstig disfunctioneren van [eiser] .
4.3.
De belangrijkste daarvan is de kwestie [zorgcentrum 1] . Destijds was al gebleken dat [eiser] voor aanzienlijke bedragen aan valse facturen van [naam aannemer] had ondertekend, terwijl de ware facturen uit de boeken van stichting waren gehouden. Weliswaar is later, na onderzoek door Deloitte gebleken dat [naam aannemer] noch [eiser] noch de stichting ten onrechte van deze handelwijze heeft geprofiteerd, maar dat was destijds nog onduidelijk en bovendien blijft ook dan sprake van ernstig laakbaar handelen. De commissarissen konden deze kwestie dus hoog opnemen.
4.4.
Hier komen de andere aanwijzingen bij, zoals de herhaalde onregelmatigheden in de declaraties door de divisie thuiszorg, de niet transparante wijze waarop aan [eiser] bonussen waren betaald en in de boeken verwerkt, de vragen die waren gerezen over declaratie en onbelaste uitbetaling van reiskosten en over de studiekosten en de mogelijke belangenverstrengeling bij de aanschaf van bedrijfswagens en de gunning van werk aan [naam aannemer] .
4.5.
Verder is van belang dat de raad van toezicht destijds duidelijke signalen had van een onzakelijke bestuurs- en toezichtcultuur. Verwezen zij naar het opstappen van een lid van de raad van toezicht in 2009, de kritiek op het functioneren van [eiser] , de reden voor het opstappen van het lid van de raad van toezicht in 2013 en de wijze waarop de toenmalige voorzitter van de raad van toezicht daarop heeft gereageerd (zie hiervoor onder 2.2., 2.6., 2.8. en 2.9.). De commissarissen konden dan ook menen dat het aangewezen was om de betrokkenen te benaderen en juist ook bij de manager en de voormalige voorzitter van de raad van toezicht aan te dringen op informatieverstrekking, teneinde deze cultuur te doorbreken.
4.6.
De commissarissen hadden bovendien te opereren tegen de achtergrond van scherpe maatschappelijke aandacht voor het functioneren van bestuurders en toezichthouders in de zorg. Dat volgt uit de governancecode, uit de invoering van de WNT maar ook uit de kamervragen over Meulenvelden. De commissarissen moesten er dus wel bovenop zitten. Niet alleen ter zake van de al over [eiser] gerezen vragen, maar ook met betrekking tot mogelijke, nog aan het licht te komen andere kwesties die de stichting in bredere zin aangingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wat [eiser] heeft ervaren als het zoeken naar een rechtvaardiging voor een onterecht ontslag in wezen niets meer was dan een door de omstandigheden gerechtvaardigd onderzoek naar de feiten.
4.7.
Ter zake van de beschuldiging dat de commissarissen verslagen van gesprekken met medewerkers van de stichting hebben vervalst (randnummer 102 onder c van de dagvaarding en hoofdstuk 3.5 van het GVB-rapport), hetgeen zij ontkennen, geldt het volgende.
Concreet gaat het in de eerste plaats om het verslag van twee gesprekken met een manager van de stichting, volgens het verslag gehouden op 12 en 19 juni 2014. Volgens een latere verklaring van de betreffende manager heeft hij slechts een keer, eind juli of begin augustus, met de commissarissen gesproken en is de inhoud van dat gesprek niet adequaat in het verslag neergelegd. Deze schriftelijke verklaring is vijf jaar na dato opgesteld. De inhoud ervan dient dan ook met behoedzaamheid te worden beschouwd. Hier komt bij dat de verslagen van de gesprekken in juli 2014 aan [gedaagde 6] ter hand zijn gesteld, toen de commissarissen haar opdracht gaven voor het onderzoek. Dan ligt niet voor de hand dat zij nog met de manager moesten spreken, zoals in zijn verklaring besloten ligt. Over de exacte datum van het gesprek met de commissarissen doet hij geen uitspraak en over de inhoud merkt hij bovendien op dat de onderwerpen aan de orde zijn geweest, maar niet op de beschreven wijze. Wat er concreet niet klopt aan het gedetailleerde verslag schrijft de manager niet.
Verder is er een gesprek van 19 juni 2014 met de voorzitter van de ondernemingsraad dat niet zou hebben plaatsgevonden. Het app-bericht waaruit dit volgens [eiser] volgt dateert van 18 juli 2019 (p. 30 van het GVB-rapport) terwijl de voorzitter daarin verklaart dat zij de afgelopen 3,5 jaar geen gesprek met de commissarissen heeft gehad. Volgens het verslag heeft het gesprek al voor deze periode plaatsgevonden.
Ten slotte is volgens [eiser] de inhoud van een gesprek met een medewerker van de technische dienst volgens die medewerker onjuist weergegeven. In de verklaring van deze medewerker (bijlage 7 bij het GVB-rapport) staat dat hij zich van de inhoud van het verslag distantieert, maar wat er concreet niet klopt aan het gedetailleerde verslag schrijft hij niet.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat [eiser] , tegenover de betwisting, onvoldoende heeft toegelicht dat de commissarissen gespreksverslagen daadwerkelijk hebben vervalst. Dat standpunt wordt daarom niet gevolgd. Bovendien heeft de kantonrechter zijn vonnis niet mede gebaseerd op deze verklaringen, zodat causaal verband tussen het gestelde vervalsen van de verklaringen en de schade ontbreekt.
4.8.
[eiser] verwijt de commissarissen verder dat zij [gedaagde 6] ertoe hebben bewogen haar bevindingen aan te scherpen. Daartoe verwijst hij naar notulen van een vergadering van de raad van toezicht van 18 augustus 2014. Daarin staat dat in het concept-rapport van [gedaagde 6] belangenverstrengeling noch fraude wordt uitgesproken terwijl rondom [zorgcentrum 1] en uit verklaringen van geïnterviewden anders blijkt en voorts dat de raad van toezicht dit per ommegaande aan [gedaagde 6] zal doorgeven. Het rapport van [gedaagde 6] vermeldt dat sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling tussen leveranciers van de stichting en [eiser] (p. 7) en voorts dat [eiser] betrokken is bij fraude waaronder valsheid in geschrifte en bedrog (p. 9). Deze bevindingen zijn blijkens dat rapport gebaseerd op de aanschaf van bedrijfswagens door de stichting bij het garagebedrijf waar [eiser] ook privé zaken mee deed, het gunnen van opdrachten aan aannemingsbedrijf [naam aannemer] die ook door [eiser] in privé werd ingeschakeld en op het ondertekenen van valse facturen inzake [zorgcentrum 1] . Deze feiten, die toen met voldoende mate van zekerheid vaststonden , waren bij de commissarissen bekend en zij konden [gedaagde 6] op deze feiten wijzen en ook op de conclusies die daaraan volgens hen te verbinden waren, als zij dat al hebben gedaan. Onzorgvuldig is dat niet, ook niet als [gedaagde 6] op basis van deze reactie haar conclusies heeft aangepast. Dat was aan [gedaagde 6] , waarover hierna in 4.16. meer.
4.9.
Het rapport van [gedaagde 6] is op de laatste werkdag voor de zitting bij de kantonrechter afgerond en op die dag door de stichting in dat geding gebracht. [eiser] verwijt de commissarissen dat zij [gedaagde 6] hebben geïnstrueerd om het rapport op die dag af te ronden en dat zij aldus moedwillig zijn verdedigingsrechten hebben geschaad. De commissarissen hebben dit ontkend. [eiser] heeft zijn standpunt alleen toegelicht door erop te wijzen dat het rapport is afgerond terwijl de reactietermijn van een van de ondervraagden op het verslag van zijn gesprek nog niet was verstreken. Volgens [eiser] is het concept-gespreksverslag niet door [gedaagde 6] zelf maar door de commissarissen aan de ondervraagde voor een reactie doorgestuurd. Volgens [gedaagde 6] heeft zij het concept-gespreksverslag op 15 augustus 2014 aan de commissarissen toegestuurd met een begeleidende brief voor de ondervraagde waarin staat dat hij binnen vijf werkdagen na die dag eventuele op- of aanmerkingen naar [gedaagde 6] kan sturen (randnummers 3.63 en 3.64 van de conclusie van antwoord van [gedaagde 6] ). Deze termijn verstreek op 22 augustus 2014. Dat de commissarissen het concept-gespreksverslag inderdaad op 15 augustus 2014 met de begeleidende brief van [gedaagde 6] aan de ondervraagde hebben doorgestuurd vindt bevestiging in paragraaf 5.11.1. van het GVB-rapport, waaruit ook volgt dat de ondervraagde niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd. Een aanwijzing voor bemoeienis van de commissarissen met het moment
van afronding van het [gedaagde 6] -rapport kan in deze gang van zaken dan niet worden gevonden. Nu [eiser] daarvoor ook verder geen aanknopingspunten heeft geboden kan hij in dit verwijt niet worden gevolgd. Dat de bijlagen bij het [gedaagde 6] -rapport in de procedure bij de kantonrechter niet zijn ingebracht heeft de kantonrechter in overweging 4.8. van zijn beschikking opgemerkt. Deze bijlagen zijn destijds evenmin aan [eiser] ter beschikking gesteld. De kantonrechter heeft niettemin beschikking gegeven. Van deze gang van zaken valt de commissarissen geen persoonlijk ernstig verwijt te maken. Bovendien heeft [eiser] , die inmiddels wel over de bijlagen beschikt, niet toegelicht dat en in welke zin de beschikking wezenlijk anders zou hebben geluid als de bijlagen destijds wel in het geding zouden zijn gebracht of als hij destijds daarover wel de beschikking zou hebben gehad.
4.10.
Volgens [eiser] hebben de commissarissen ook overigens ondeugdelijke gronden aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd. Hij doelt dan klaarblijkelijk op de verwijten van de stichting rond de vaststelling, hoogte en uitbetaling van de beloning van [eiser] , door de kantonrechter besproken vanaf r.o. 4.3. van zijn beschikking en waarover [eiser] in randnummer 105 sub j, op pagina 48 van de dagvaarding kort gezegd opmerkt dat de gang van zaken rond de betaling van bonussen niet het standpunt van de stichting rechtvaardigde dat deze ten onrechte zijn uitbetaald of dat [eiser] van de gang van zaken een verwijt te maken valt. Blijkens hoofdstuk 1 van het ontbindingsverzoekschrift heeft de stichting destijds uitvoerig en met stukken onderbouwd aangegeven waarom zij van mening was dat [eiser] met de voormalige voorzitter van de raad van toezicht heeft samengespannen bij het verhullen van valsheid in geschrifte en verduistering in dienstbetrekking en voorts dat [eiser] de ruimte heeft gecreëerd waarin hij zichzelf onrechtmatige uitbetalingen heeft gedaan. Deze vergaande conclusies heeft de kantonrechter niet overgenomen. De kantonrechter heeft echter wel geoordeeld dat voldoende duidelijk en aannemelijk is dat [eiser] zich rond de toekenning van de bonus niet transparant heeft gedragen en verantwoordelijk is voor de onjuiste jaarrekening op dit punt, dat hem dit valt te verwijten en dat dit verwijt zwaarder weegt omdat zijn beloning onderwerp van maatschappelijk debat en debat binnen de raad van toezicht was en is. Daarmee zijn niet onbelangrijke aspecten van de verwijten van de stichting op dit punt in rechte overeind gebleven en kan niet worden gezegd dat de commissarissen hun standpunt tegen beter weten in of op evident onjuiste gronden hebben ingenomen. Dat standpunt was bepleitbaar en is in afgezwakte vorm gehonoreerd. Onzorgvuldig handelen van de commissarissen kan dan niet worden vastgesteld, laat staan dat hun daarvan een persoonlijk ernstig verwijt te maken valt.
4.11.
[eiser] verwijt de commissarissen voorts dat zij zich in de media beschadigend over [eiser] hebben uitgelaten, althans dat zij deze schadelijke berichtgeving niet hebben gerectificeerd. In de berichten in de media over zijn ontslag komt [eiser] er ontegenzeggelijk niet goed vanaf. De berichten zijn echter hoofdzakelijk gebaseerd op informatie uit de beschikking van de kantonrechter. Alleen van de passages uit de artikelen van Skipr en De Gelderlander (zie hiervoor onder 2.35.), waarin staat dat de raad van toezicht zich nog beraadt op het terugvorderen van geld en doen van aangifte, heeft [eiser] concreet gesteld dat deze informatie is gebaseerd op uitlatingen van de commissarissen, met name van [RvT voorzitter] , buiten de gerechtelijke procedure. De commissarissen betwisten dergelijke uitlatingen te hebben gedaan. Dat ligt ook niet voor de hand nu juist met het oog op het voorkomen van imagoschade voor alle betrokkenen ‒ dus inclusief de stichting ‒ op voorhand is afgesproken dat uitlatingen in neutrale termen zouden worden gedaan (hiervoor onder 2.22.) en [RvT voorzitter] zich blijkens de artikelen van 22 mei 2014 en 4 oktober 2014 daaraan heeft gehouden. [eiser] heeft niet toegelicht hoe de commissarissen zelf zouden hebben gelekt naar de media. Maar ook als de uitlatingen wel afkomstig zouden zijn van de commissarissen is het doen ervan niet onzorgvuldig te achten naar de in rechtsoverweging 4.1. bedoelde maatstaf. De enkele verklaring dat de raad van toezicht zich nog beraadt op het voeren van een bodemprocedure en het doen van aangifte is, in het licht van het uit de beschikking van de kantonrechter bekende feit dat [eiser] nog opleidingskosten moet terugbetalen en valse facturen heeft ondertekend, begrijpelijk en niet extra beschadigend. Waarom de commissarissen de berichtgeving in de media hadden moeten rectificeren heeft [eiser] niet toegelicht, bijvoorbeeld door in ieder geval te stellen wat er onjuist was aan die berichtgeving en waarom het op de weg van de commissarissen lag om de berichten te corrigeren.
4.12.
Ten slotte hebben de commissarissen volgens [eiser] bewerkstelligd dat de stichting niet omgaand en vrijwillig is overgegaan tot uitbetaling van de contractuele beëindigingsvergoeding. Zoals [eiser] ter zitting heeft laten weten is dit verwijt niet gekoppeld aan concrete schade waarvan vergoeding wordt gevorderd. De gevorderde schadevergoeding ziet immers op het mislopen van inkomsten als gevolg van de negatieve media-aandacht. Dit verwijt behoeft derhalve geen bespreking.
4.13.
De conclusie is dat de concrete verwijten aan het adres van de commissarissen geen hout snijden en zeker niet in die mate dat hen een persoonlijk ernstig verwijt zou kunnen worden gemaakt van onzorgvuldig handelen jegens [eiser] . De vorderingen zullen worden afgewezen. Wat de commissarissen verder tegen deze vorderingen hebben ingebracht behoeft geen bespreking.
De procedure tegen [gedaagde 6]
4.14.
[eiser] verwijt [gedaagde 6] in de eerste plaats dat zij vóór aanvaarding van de opdracht van de raad van toezicht had moeten vaststellen dat de (aard van de) opdracht gerechtvaardigd was, zoals bedoeld in art. 5.3 onder 1 van de destijds geldende Privacygedragscode Sector Particuliere Onderzoeksbureaus van de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties. Dat heeft zij niet gedaan en daarmee heeft zij miskend dat de opdracht geweigerd moet worden als dat niet het geval is. [gedaagde 6] heeft zodoende jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld, aldus [eiser] .
4.15.
In de toelichting bij de hiervoor bedoelde bepaling uit de privacygedragscode staat dat het particuliere onderzoeksbureau zich dient af te vragen of het belang van de opdrachtgever bij het verlangde onderzoek gerechtvaardigd is. [eiser] stelt zich klaarblijkelijk niet alleen op het standpunt dat [gedaagde 6] dit niet heeft gedaan, maar ook dat [gedaagde 6] de opdracht had moeten weigeren als zij dat wel zou hebben gedaan. In dit verband is het volgende van belang.
4.16.
[gedaagde 6] heeft de opdracht aanvaard en uitgevoerd. Daarin ligt besloten dat zij heeft aangenomen dat de raad van toezicht een gerechtvaardigd belang had bij het onderzoek. Dat kon [gedaagde 6] ook doen, gegeven de serieuze vragen die destijds over het functioneren van [eiser] waren gerezen. De raad van toezicht heeft zich immers tot [gedaagde 6] gericht na concrete aanwijzingen voor aanzienlijke fraude met facturen, voor opnieuw een onverklaarbare stijging van de productiviteit in de divisie thuiszorg van de stichting, voor niet verantwoorde betaling van bonussen en voor belangenverstrengeling bij de aankoop van bedrijfswagens en het gunnen van bouwwerkzaamheden. Als orgaan met het ontslag van bestuurders belast gingen deze kwesties de raad van toezicht bij uitstek aan. Het aanvaarden van de opdracht is dus niet onrechtmatig te achten. Het aanpassen van haar conclusies op verzoek van de commissarissen is dat op zichzelf evenmin, als dit al is gebeurd. Verwezen zij naar wat daarover hiervoor in 4.8. is overwogen. De aangescherpte conclusies hadden voldoende basis in de onderzoeksresultaten, die hierna aan de orde zullen komen.
4.17.
De overige concrete verwijten aan het adres van [gedaagde 6] zien op de wijze waarop zij het onderzoek heeft uitgevoerd. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 6] haar bevindingen ten onrechte gebaseerd op van de raad van toezicht verkregen gespreksverslagen waarvan zij niet de juistheid heeft geverifieerd. Ook heeft [gedaagde 6] van sommige gesprekken ten onrechte geen verslag gemaakt en zijn gewenste wijzigingen van concept-gespreksverslagen ten onrechte niet doorgevoerd. Verder acht hij onrechtmatig dat is gerapporteerd terwijl een reactietermijn nog niet was verstreken en dat informanten die mogelijk ten gunste van [eiser] zouden gaan verklaren, niet zijn gehoord. [gedaagde 6] heeft bovendien ten onrechte [eiser] niet in staat gesteld zich over haar bevindingen uit te laten, aldus [eiser] .
4.18.
[gedaagde 6] heeft betwist dat zij in deze zin onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Wie hier gelijk heeft kan echter in het midden blijven, gelet op het volgende.
4.19.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad is onder meer vereist dat de gestelde schade bij wegdenken van de verweten gedragingen niet zou zijn ingetreden. De stelplicht en de bewijslast van dit causale condicio sine qua non verband rusten op [eiser] .
4.20.
Volgens [eiser] zou de beschikking van de kantonrechter zonder het [gedaagde 6] -rapport een veel minder schadelijke inhoud hebben gehad, als de kantonrechter al tot ontbinding zou zijn overgegaan van de arbeidsovereenkomst. In dat geval zou slechts sprake zijn geweest van een door de commissarissen gecreëerde vertrouwensbreuk en de media zouden dan geen aanknopingspunten hebben gezien om [eiser] af te schilderen als frauderende, sjoemelende en graaiende bestuurder. Juist deze berichten in de media hebben er volgens [eiser] toe geleid dat hij kansloos is op de arbeidsmarkt en de schade lijdt waarvan hij nu vergoeding vordert. [gedaagde 6] heeft gemotiveerd betwist dat tussen de gestelde fout en de gestelde schade causaal verband bestaat. In dit verband geldt het volgende.
4.21.
Het verwijt dat [gedaagde 6] de opdracht niet had mogen aanvaarden is hiervoor in 4.16. van de hand gewezen. De nu besproken verwijten zien alleen op de uitvoering van het onderzoek. [eiser] heeft niet toegelicht waarom de kantonrechter in het geheel niet over een rapport van [gedaagde 6] zou hebben beschikt, indien de gestelde fouten bij de uitvoering van het onderzoek worden weggedacht. Daarvan kan dan niet worden uitgegaan. Voor zover [eiser] meent dat de gestelde schade zonder de verweten gebreken in de uitvoering van het onderzoek niet zou zijn ingetreden, is het volgende van belang.
4.22.
Dat de kantonrechter, zonder de gestelde formele gebreken aan het onderzoek van [gedaagde 6] , überhaupt niet tot ontbinding zou zijn overgegaan ligt niet in de rede, gegeven de ernst van de gefundeerde verwijten van de raad van toezicht en de daardoor ernstig verslechterde verstandhouding met [eiser] . [eiser] heeft dit gestelde verband niet nader toegelicht. De rechtbank neemt daarom verder tot uitgangspunt dat de kantonrechter hoe dan ook de arbeidsovereenkomst vanwege een diepgaande vertrouwensbreuk zou hebben ontbonden. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of zonder de gestelde gebreken in het onderzoek de schadelijke gevolgen van de media-aandacht zouden zijn uitgebleven, zoals [eiser] stelt. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.23.
Uit pagina drie van het rapport van [gedaagde 6] volgt dat door de raad van toezicht zelf geconstateerde onregelmatigheden betreffende de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden en uitvoering van de arbeidsovereenkomst met [eiser] buiten de onderzoeksopdracht zijn gehouden. Het rapport bevat in dit verband geen bevindingen. De overwegingen van de kantonrechter over toekenning van bonussen aan [eiser] , alinea’s 4.4., 4.5. en 4.6. van de beschikking van 9 september 2014, zijn niet (kenbaar) op het rapport van [gedaagde 6] gebaseerd en wel op de feiten en omstandigheden die de stichting al uitgebreid in haar ontbindingsverzoekschrift had aangevoerd. Er is dan geen aanleiding te veronderstellen dat deze overwegingen zonder dat rapport anders zouden hebben geluid. Aan te nemen valt dat de berichten in de media voor een belangrijk deel uit deze overwegingen voortkomen. Hier heeft [eiser] ook verder niets op aangemerkt.
4.24.
De overwegingen van de kantonrechter over de kwestie [zorgcentrum 1] , alinea’s 4.7. ten en met 4.14. van de beschikking, en over belangenverstrengeling bij het verlenen van opdrachten aan aannemingsbedrijf [naam aannemer] , alinea’s 4.15. tot en met 4.17, zijn blijkens de beschikking wel gedeeltelijk op het rapport van [gedaagde 6] gebaseerd. Het memo van de interim bestuurder (zie hiervoor onder 2.27.) is in deze overwegingen ook betrokken, maar met name de verklaringen van betrokkenen waaruit de kantonrechter voor de motivering van zijn beslissing heeft geput, zijn afkomstig uit het rapport van [gedaagde 6] . De vraag is vervolgens hoe deze verklaringen bij wegdenken van de aan [gedaagde 6] verweten formele gebreken in haar onderzoek zouden hebben geluid en meer in het bijzonder of deze verklaringen inhoudelijk zo verschillend zouden zijn geweest dat de overwegingen van de kantonrechter over de kwestie [zorgcentrum 1] en de belangenverstrengeling zo anders zouden zijn geweest dat deze overwegingen op deze onderdelen tot zo wezenlijk mildere berichten in de media aanleiding zouden hebben gegeven dat [eiser] wel weer een passende werkkring gevonden zou hebben.
4.25.
Dat de verklaringen wezenlijk anders zouden hebben geluid ligt op zichzelf niet voor de hand, nu wel vast staat dat [eiser] een valse opdracht aan aannemingsbedrijf [naam aannemer] en valse facturen van aannemingsbedrijf [naam aannemer] heeft ondertekend en dat hij ook in privé zaken deed met aannemingsbedrijf [naam aannemer] , zoals door de kantonrechter is vastgesteld op basis van onder meer de verklaringen. Dat de verklaringen wezenlijk anders zouden hebben geluid en, zo ja, in welke zin, heeft [eiser] onvoldoende toegelicht. Het is gebleven bij een verwijzing naar hoofdstuk 3.5 van het GVB-rapport. Zoals hiervoor in 4.7. al is overwogen volgt daaruit niet wat er concreet niet klopt aan de verslaglegging. [eiser] wijst verder nog op een door hemzelf gemaakt verslag van een gesprek dat hij met de controller van de stichting heeft gevoerd (p. 32 onder d van de dagvaarding). Dit verslag bevat geen aanknopingspunt voor onjuistheid van de overwegingen van de kantonrechter over de kwestie [zorgcentrum 1] en over belangenverstrengeling bij het verlenen van opdrachten aan aannemingsbedrijf [naam aannemer] . [eiser] heeft evenmin aangegeven welk ander licht de verklaringen van niet gehoorde betrokkenen zoals hemzelf, of de verslaglegging van wel door [gedaagde 6] gevoerde gesprekken op deze kwesties zou hebben geworpen. Niet elke positieve verklaring doet gelijk afbreuk aan negatieve verklaringen; dat men iets goed doet, wil nog niet zeggen dat men iets anders niet verkeerd heeft gedaan. Op de hiervoor in 4.24. geschetste andere cruciale schakels in de causale keten is [eiser] in het geheel niet ingegaan.
4.26.
[eiser] heeft verder niet gesteld dat de overige dragende onderdelen van de ontbindingsbeschikking, te weten dat hij de raad van toezicht ten onrechte onwetend heeft gelaten van een sollicitatie (4.18 van de beschikking) en dat hij ten onrechte de kosten van een opleiding niet heeft terugbetaald (4.23.), die niet (kenbaar) op het [gedaagde 6] -rapport zijn gebaseerd, zonder de gestelde gebreken aan dat rapport wezenlijk anders zouden hebben geluid. De kantonrechter heeft de overige destijds door de stichting gemaakte verwijten over de inschaling (4.3.), over de onkostendeclaraties (4.19.), over financieel wanbeleid (4.2.), over belangenverstrengeling ter zake van de aankoop van bedrijfswagens (4.21.) en over gedrag en uitlatingen (4.22.) niet gevolgd.
4.27.
[eiser] heeft bij deze stand van zaken onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de schade waarvan hij vergoeding vordert bij wegdenken van de verweten gedragingen niet zou zijn ingetreden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagde 6] geen invloed heeft gehad op de wijze waarop in de media verslag is gedaan van de ontbindingsprocedure. De tegen [gedaagde 6] gerichte vorderingen zijn ook om deze reden niet toewijsbaar, in aanmerking genomen dat [eiser] bij het verkrijgen van een beslissing over de gevorderde verklaring voor recht onvoldoende belang heeft nu de daaraan gekoppelde vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar is. Wat [gedaagde 6] verder tegen deze vorderingen heeft ingebracht behoeft geen bespreking.
Slotsom en proceskosten
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat zowel de vorderingen tegen de commissarissen als de vorderingen tegen [gedaagde 6] moeten worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.29.
De kosten aan de zijde van de commissarissen worden begroot op:
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat
7.998,00(2,0 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € ‭9.664‬,00‬‬‬‬‬‬‬‬
4.30.
De kosten aan de zijde van [gedaagde 6] worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
7.998,00(2,0 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 12.198,00
4.31.
[eiser] zal ook in de nakosten worden veroordeeld, zoals de commissarissen en [gedaagde 6] hebben verzocht, met dien verstande dat niet het bedrag van € 255,00 maar van € 248,00 toewijsbaar is in geval van betekening. Het door [gedaagde 6] verlangde bedrag van € 255,00 geldt blijkens het liquidatietarief ingeval van nakosten in conventie en reconventie tezamen. Dat is hier niet aan de orde.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure tegen de commissarissen, aan de zijde van de commissarissen tot op heden begroot op € 9.664,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van de commissarissen ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure tegen [gedaagde 6] , aan de zijde van [gedaagde 6] tot op heden begroot op € 12.198,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van [gedaagde 6] ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer, mr. M.M.K.J. Steketee en mr. I.M.A. Lintel en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022.