ECLI:NL:RBGEL:2022:2658

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
C/05/402177 / KG ZA 22-103
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en gebruik van perceel in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding tussen buren over de erfgrens en het gebruik van een perceel. Eiser, eigenaar van meerdere percelen, vordert dat gedaagden, die sinds september 2021 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel, de door hen aangelegde bestrating op het perceel van eiser verwijderen en zich niet op de weg op dat perceel begeven. Eiser stelt dat gedaagden zonder recht of titel gebruik maken van de weg die op zijn perceel ligt. Gedaagden betwisten dit en beroepen zich op verjaring en het recht van buurweg. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de bestrating geheel op het perceel van eiser ligt en dat gedaagden zich op de weg mogen begeven. De vordering tot verwijdering van de bestrating wordt afgewezen, maar het verbod voor gedaagden om zich met gemotoriseerd verkeer op de weg te begeven wordt toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser geen misbruik maakt van zijn eigendomsrecht door gedaagden het gebruik van de weg te ontzeggen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/402177 / KG ZA 22-103
Vonnis in kort geding van 25 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M. Heikens te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. Tj.P. Grünbauer te Ede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] . worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 8 van 20 april 2022
  • de brief van [gedaagden] . van 25 april 2022 met de akte overlegging producties 1 tot en met 7
  • de brief van [gedaagden] . van 26 april 2022 met de akte overlegging productie 8
  • de brief van [eiser] van 26 april 2022 met de akte overlegging producties 9 en 10
  • de brief van [gedaagden] . van 26 april 2022 met de akte overlegging productie 9
  • de brief van [eiser] van 26 april 2022 met de akte overlegging producties 11 en 12
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 28 april 2022
  • de ter zitting door [eiser] overgelegde veldwerktekening van het Kadaster van 27 januari 2022
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagden] .
  • het proces-verbaal van aanhouding van 28 april 2022
  • de brief van [eiser] van 11 mei 2022 met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eiser] is sinds 2005 eigenaar van de percelen gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [perceelnummer] . Op perceel [perceelnummer] staat de woning van [eiser] , op perceel [perceelnummer] is de tuin van [eiser] gelegen en perceel [perceelnummer] betreft een verharde doodlopende weg.
2.2.
[gedaagden] . zijn sinds 8 september 2021 eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [perceelnummer] . De woning op het perceel wordt thans door [gedaagden] . verbouwd. De garage aan de achterzijde van het perceel is door [gedaagden] . gesloopt en vervangen door een tuinhuis. [gedaagden] . hebben de grond achter het tuinhuis laten bestraten tot aan de verharde weg op perceel [perceelnummer] . Op dit bestrate gedeelte is tevens een parkeerplaats aangelegd die parallel loopt aan de weg op perceel [perceelnummer] . Deze parkeerplaats is voor gemotoriseerd verkeer uitsluitend bereikbaar via de weg op perceel [perceelnummer] .
Een kadastrale kaart van de situatie ter plaatse is hierna afgebeeld.
[afbeelding]
Daarop is te zien dat de weg op perceel [perceelnummer] vanaf de [adres] achterlangs perceel [perceelnummer] van [gedaagden] . loopt. De percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] van [eiser] en een aantal percelen van derden (nummers [perceelnummer] ) grenzen eveneens gedeeltelijk aan (de weg op) perceel [perceelnummer] . De percelen van [eiser] zijn geel gemarkeerd.
2.4.
Het Kadaster heeft op 27 januari 2022 op verzoek van [eiser] een grensreconstructie van perceel [perceelnummer] uitgevoerd. Uit het in dat verband opgestelde relaas van bevindingen volgt dat de erfgrens door de landmeter ter plaatse is aangegeven door ‘een KAD-steen, een verfmerk op een muurtje, 15 ijzeren buizen, 8 meetspijkers en 3 maten’
2.5.
Op 9 maart 2022 heeft [eiser] [gedaagde 1] persoonlijk aangesproken op de aanleg van de bestrating nabij de weg op perceel [perceelnummer] . [eiser] meende dat [gedaagde 1] de bestrating gedeeltelijk op zijn perceel [perceelnummer] heeft aangelegd, terwijl [gedaagde 1] meende dat daarvan geen sprake was.
2.6.
Bij brief van 11 maart 2022 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagden] . onder andere aangesproken op de door [eiser] geconstateerde grensoverschrijding bij de aanleg van de bestrating door [gedaagden] . en [gedaagden] . verzocht de grensoverschrijdende bouwwerkzaamheden, bestaande uit de aanleg van bestrating en overschrijding van de erfgrens in het algemeen, te staken. [gedaagden] . hebben hierop niet gereageerd.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] . te veroordelen binnen twee weken na betekening van het vonnis
de door hen op perceel [perceelnummer] aangelegde bestrating te verwijderen en verwijderd te houden en het betreffende perceelgedeelte binnen die termijn geheel schoon en ontruimd aan [eiser] vrij te geven;
II. [gedaagden] . te verbieden om zich op welke wijze dan ook, zowel te voet of met gebruikmaking van enig voertuig of anderszins, op of over perceel [perceelnummer]
te begeven, welk verbod zich mede zal uitstrekken tot degenen die zich op die wijze door of vanwege [gedaagden] . op of over perceel [perceelnummer] begeven of zich daarop bevinden;
III. [gedaagden] . te veroordelen om mee te werken dat door en in opdracht van
[eiser] op de erfgrens van de percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht;
IV. [gedaagden] . te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat de landmeetkundige dienst van het Kadaster de erfgrens opnieuw inmeet en hierop de door de dienst noodzakelijk of wenselijk geachte merktekens aanbrengt en voorts;
V. [gedaagden] . te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat de op de grens behoorlijk waarneembare afpalingstekens worden geplaatst in de zin van artikel 5:46 BW;
VI. [gedaagden] . te verbieden de onder IV. en V. bedoelde merktekens en afpalingstekens te (doen) verwijderen of aan te (doen) tasten;
VII. en voorts met betrekking tot het gevorderde onder I. tot en met IV. te bepalen dat [gedaagden] . aan [eiser] een dwangsom verbeuren van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag waarop zij tekortschieten in de nakoming van de veroordelingen onder I. tot en met VI., ongeacht of zij daarbij afzonderlijk of tezamen handelen;
VIII. en voorts met betrekking tot de veroordeling onder II. te bepalen dat telkens (te beoordelen per dag of gedeelte van een dag) wanneer geconstateerd wordt dat zich op of in de directe omgeving van de parkeerplaats aan de achterzijde van perceel [perceelnummer] een auto, motorfiets of welk gemotoriseerd verkeersmiddel dan ook bevindt, [gedaagden] . worden geacht daarmee de veroordeling sub II. te hebben overtreden en derhalve de dwangsom van € 1.000,00 aan [eiser] hebben verbeurd;
IX. [gedaagden] . te veroordelen in de kosten van deze procedure, (de) kosten van
tenuitvoerlegging van het vonnis en de gedwongen ontruiming uitdrukkelijk
daaronder begrepen, met bepaling dat, indien niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis door ieder van [gedaagden] . aan de proceskostenveroordeling is voldaan, daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.2.
[gedaagden] . voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagden] . betwisten dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. [eiser] stelt dat [gedaagden] . inbreuk maken op zijn eigendomsrecht door een deel van perceel [perceelnummer] te bestraten en de op dit perceel gelegen weg te gebruiken om uit te wegen naar de [adres] . [eiser] hoeft in beginsel geen schending van een aan hem toekomend eigendomsrecht te dulden. Dat betekent dat met de aard van het gevorderde en het daaraan ten grondslag gelegde het spoedeisend belang bij de vorderingen van [eiser] is gegeven. [eiser] is daarom ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de vordering onder I., strekkende tot verwijdering van een deel van de door [gedaagden] . aan de achterzijde van hun woning en tuinhuis aangelegde bestrating, in kort geding alleen toewijsbaar is als met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten valt dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat [gedaagden] . van de strook grond zonder recht of titel gebruik maken, terwijl niet van [eiser] gevergd kan worden dat hij de beslissing van de bodemrechter afwacht. In dat geval kan, vooruitlopend op de verwachte uitkomst van een (eventuele) bodemprocedure, op de voet van artikel 254 Rv de gevraagde voorziening worden getroffen.
4.3.
Partijen zijn het niet eens over de precieze ligging van (een deel van) de erfgrens tussen hun percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] en dan met name met betrekking tot een deel van de bestrate strook grond aan de achterzijde van het tuinhuis van [gedaagden] . [eiser] voert in dit verband aan dat de door [gedaagden] . aangelegde bestrating zich voor een deel (enkele vierkante meters) uitstrekt over de erfgrens op zijn perceel [perceelnummer] . Dit blijkt volgens [eiser] uit de door het Kadaster uitgevoerde grensreconstructie en de ter zitting overgelegde veldwerktekening. De erfgrens loopt volgens [eiser] ongeveer waar de door [gedaagden] . geplaatste bouwhekken staan op de door [eiser] overgelegde foto’s 5 en 6 bij productie 7. Op later gemaakte foto’s zou volgens [eiser] te zien zijn dat [gedaagden] . ankers in de bestrating hebben laten aanbrengen op ongeveer de erfgrens, vermoedelijk ten behoeve van een door [gedaagden] . daar te plaatsen draaihek (foto’s 12, 15, 16, 17 en 18 bij productie 7 van [eiser] ).
[gedaagden] . betwisten dat de erfgrens loopt zoals door [eiser] is omschreven en stellen zich op het standpunt dat, voor zover al zou worden aangenomen de door hen aangelegde bestrating (deels) op het perceel van [gedaagden] . ligt, zij door verjaring eigenaar zijn geworden van deze strook grond dan wel zij door verjaring inmiddels een erfdienstbaarheid van overpad over deze strook hebben verkregen. Volgens [gedaagden] . lopen de kadastrale grenzen in de bochten van de weg op perceel [perceelnummer] in werkelijkheid ‘ronder’ dan op de veldwerktekening is ingetekend. Zo is de grond vanaf de grens van de asfaltering (van de weg) ter hoogte van de lantarenpaal en de achterzijde van hun tuinhuis steeds beplant geweest met rododendrons en een enkele laurierstruik en is deze situatie al jaren ongewijzigd. Dit stukje grond is dan ook al sinds jaar en dag in gebruik als tuin bij de rechtsvoorgangers van [gedaagden] . en nooit gebruikt als weg of geasfalteerd (geweest). Daarnaast hebben [gedaagden] . hun perceel zelf ook laten inmeten, waaruit is gebleken dat de weg op een ander punt voor een aanmerkelijk deel juist over perceel [perceelnummer] van [gedaagden] . loopt.
4.4.
Hoewel [gedaagden] . lijken te erkennen dat in ieder geval een deel van de door hen aangebrachte bestrating zich uitstrekt over perceel [perceelnummer] van [eiser] , kan binnen het bestek van dit kort geding niet worden vastgesteld dat deze strook bestrating geheel op perceel [perceelnummer] van [eiser] ligt. Weliswaar heeft het Kadaster op 27 januari 2022 op verzoek van [eiser] een grensreconstructie van perceel [perceelnummer] uitgevoerd, maar uit de ter zitting door [eiser] overgelegde veldwerktekening en de in het geding gebrachte kadastrale kaart kan, anders dan [eiser] veronderstelt, niet zonder meer worden afgeleid in hoeverre de bestrating van [gedaagden] . zich feitelijk uitstrekt over perceel [perceelnummer] van [eiser] . In dat verband is een nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor zich een procedure in kort geding niet leent. Nu thans niet kan worden vastgesteld dat de door [gedaagden] . aangelegde bestrating zich (gedeeltelijk) op het perceel van [eiser] bevindt en [gedaagden] . zich bovendien gemotiveerd op verjaring beroepen met betrekking tot deze strook grond, is voorshands geoordeeld onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagden] . zonder recht of titel gebruik maken van deze strook grond (door deze te bestraten), terwijl niet valt in te zien waarom van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij de uitkomst van een (nog aanhangig te maken) bodemprocedure op dit punt afwacht. Dat betekent dat de vordering onder I. zal worden afgewezen. Nu in het kader van dit kort geding niet duidelijk is waar de erfgrens tussen de percelen van partijen precies loopt, zal daarom ook de vordering onder III., die ziet op het oprichten van een scheidsmuur op de erfgrens van de percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] , worden afgewezen, nog daargelaten dat het maar de vraag is of ook aan de volgens artikel 5:49 lid 1 BW geldende voorwaarden voor het oprichten van een dergelijke scheidsmuur is voldaan. Het enkele gegeven dat [eiser] [gedaagden] . niet meer wil kunnen zien is in dit verband in ieder geval onvoldoende.
4.5.
[eiser] vordert onder II. kort gezegd dat [gedaagden] . wordt verboden op enige wijze gebruik te maken van (de weg op) perceel [perceelnummer] . [gedaagden] . gebruiken de weg op perceel [perceelnummer] volgens hem onder meer om van de aan de achterzijde van hun perceel gelegen parkeerplaats naar de openbare weg te komen en vice versa, terwijl hij voor dit gebruik naar eigen zeggen geen toestemming heeft gegeven.
4.6.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de weg zich feitelijk, in ieder geval voor het overgrote deel, op perceel [perceelnummer] van [eiser] bevindt en niet is gesteld of gebleken dat [gedaagden] . toestemming van [eiser] hebben gekregen voor het gebruik van de weg, mag [eiser] [gedaagden] . in beginsel verbieden de weg te gebruiken.
4.7.
[gedaagden] . voeren in dit verband allereerst aan dat de op perceel [perceelnummer] gelegen weg moet worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet, zodat [eiser] op grond van het bepaalde in artikel 14 Wegenwet alle verkeer en dus ook (voertuigen van) [gedaagden] . over zijn weg moet dulden. Volgens [gedaagden] . is de weg de afgelopen dertig jaar voor een ieder toegankelijk geweest, heeft er nooit een bordje met de aanduiding ‘eigen weg’ bij het begin van de weg gestaan en is deze weg nooit afgesloten geweest met een hek. Dit blijkt volgens [gedaagden] . ook met zoveel woorden uit de door hen overgelegde getuigenverklaringen, oude topografische kaarten en uit het gegeven dat de planwetgever aan de weg de status van verkeersdoeleinde heeft gegeven. [eiser] betwist dat de weg (op enig moment) openbaar is (geworden) en heeft in dit verband een verklaring overgelegd van de bewoner van de [adres] (perceel [perceelnummer] ), waaruit met zoveel woorden blijkt dat tussen 2002 en 2009 aan het begin van de weg een bordje stond met de huisnummers ‘7’ en ‘9’ en de tekst ‘eigen weg verboden toegang’. Ook blijkt volgens [eiser] uit het Nationaal Wegenbestand dat de weg niet door de gemeente wordt onderhouden en heeft hij nooit de bestemming van openbare weg aan de weg gegeven.
4.8.
Een weg is volgens artikel 4 lid 1 Wegenwet openbaar wanneer deze of (I) na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van voornoemde wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, of (II) wanneer de weg, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van voornoemde wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, of (III) wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van een openbare weg heeft gegeven. In lid 2 van voormeld artikel is bepaald dat het onder lid 1 sub I en II bepaalde niet van toepassing is wanneer lopende de termijn van dertig of tien jaren gedurende een tijdvak van tenminste een jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt dat de weg slechts op verzoek (“ter bede”) voor een ieder toegankelijk is. Volgens lid 3 van voormeld artikel kan dat kenbaar maken geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg, of door andere kentekenen.
4.9.
[gedaagden] . hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de onder artikel 4 lid 1 sub I Wegenwet genoemde situatie zich hier voordoet. Weliswaar hebben [gedaagden] . getuigenverklaringen en oude topografische kaarten overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat het pad gedurende minimaal dertig (achtereenvolgende) jaren voor een ieder toegankelijk is geweest, maar [eiser] heeft dit alles gemotiveerd betwist, onder meer door te verwijzen naar de door hem overgelegde getuigenverklaring van de bewoner van de woning aan de [adres] , wiens perceel gelegen is aan het begin van de weg. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door [eiser] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook in dit verband een nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor in dit kort geding geen plaats is. Dat de onder artikel 4 lid 1 sub II en III Wegenwet genoemde situaties zich voordoen is verder niet gesteld of gebleken. Voorshands geoordeeld is dan ook geen sprake van een openbare weg zodat [gedaagden] . daaraan niet het recht kunnen ontlenen om daarop uit te wegen.
4.10.
Ook het beroep van [gedaagden] . op het recht van buurweg in de zin van artikel 719 (oud) BW kan niet slagen. Een buurweg ontstond volgens vaste rechtspraak door (een) uitdrukkelijke of stilzwijgende wilsverklaring(en) van de eigenaar over wiens grond(en) een pad of weg liep en die de bedoeling had daarmee een buurweg tot stand te brengen. Daarbij moest er ook feitelijk sprake zijn van een gemeen gebruik ten dienste van uitweg. Een enkel gedogen dat men over elkaars gronden ging was niet voldoende. Bij de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek per 1 januari 1992 is de regeling van de buurweg geschrapt, maar bestaande buurwegen zijn op grond van artikel 160 Overgangswet NBW blijven bestaan. [gedaagden] . hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [eiser] dan wel zijn rechtsvoorganger(s) (stilzwijgend) de bestemming van buurweg aan de weg hebben gegeven. [gedaagden] . stellen zich in dit verband slechts op het standpunt dat [eiser] het gebruik van de weg door een buurvrouw van [gedaagden] . kennelijk gedoogt, terwijl deze buurvrouw niet over enig recht van overpad beschikt, maar zoals reeds overwogen is het enkele gedogen van (incidenteel) gebruik van een weg voor het aannemen van een buurweg onvoldoende.
4.11.
[gedaagden] . voeren verder nog aan dat [eiser] misbruik van zijn eigendomsrecht maakt door andere buren, zoals zijn buren aan de [adres] (perceel [perceelnummer] ) en 7 (perceel [perceelnummer] ), wel toe te staan gebruik te maken van de weg. Ook hadden de vorige eigenaren van het perceel van [gedaagden] ., de [naam] , volgens hen achter hun woning een ‘achterommetje’ dat zij regelmatig gebruikten. Gelet hierop heeft [eiser] volgens [gedaagden] . geen redelijk belang hen het gebruik van de weg te ontzeggen. [eiser] stelt zich in dit verband op het standpunt dat de bewoner van nummer 7 gebruik maakt van de weg op grond van een in 1954 gevestigde erfdienstbaarheid en dat hij het gebruik van de weg door (onder meer) de bewoner van nummer 3 gedoogt.
4.12.
Voorop moet worden gesteld dat aan [eiser] als eigenaar van de weg de bevoegdheid toekomt om zijn eigendomsrecht te handhaven tegenover iedereen die daarop inbreuk maakt. [eiser] kan in de uitoefening van dit recht slechts worden beperkt voor zover sprake is van misbruik van bevoegdheid van dit recht in de zin van artikel 3:13 BW. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien een zodanige onevenredigheid zou bestaan tussen het belang van [eiser] en het belang van [gedaagden] . dat [eiser] in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid kan komen. Dat zal zich niet licht voordoen in een geval als het onderhavige waarin een eigenaar een einde wenst te maken aan gebruik zonder recht of titel van zijn onroerende zaak.
4.13.
De enkele omstandigheid, dat de rechtsvoorgangers van [gedaagden] . en enkele andere buren wel mochten c.q. mogen uitwegen over de weg op perceel [perceelnummer] omdat [eiser] dit gedoogt dan wel sprake is van een recht van overpad, maakt nog niet dat [eiser] misbruik maakt van zijn eigendomsrecht door [gedaagden] . het gebruik van de weg te ontzeggen. Het is immers aan [eiser] om te bepalen wie hij het gebruik van de weg toestaat. Niet gesteld of gebleken is verder dat [gedaagden] . hun woning niet ook via hun andere inrit aan de voorzijde van hun woning aan de [adres] kunnen bereiken. [gedaagden] . stellen zich weliswaar op het standpunt dat de aan de voorkant van hun woning gelegen ‘ventweg’ smal is, dat deze veel wordt gebruikt door wandelaars en fietsers en dat spiegels van de aan deze weg geparkeerde auto’s vaak er afgereden worden maar dit alles doet, wat er ook van zij, niet eraan af dat [gedaagden] . hun woning via deze weg met gemotoriseerd verkeer kunnen bereiken en daar ook kunnen parkeren. Mede gelet hierop hebben [gedaagden] . thans onvoldoende (spoedeisend) belang bij het gebruik van de weg op perceel [perceelnummer] . Het enkele gegeven dat het voor de door [gedaagden] . ingeschakelde aannemers in het kader van de verbouwing van hun woning praktisch is om via de weg op perceel [perceelnummer] van en naar de achterzijde van de woning van [gedaagden] . te komen en daar te parkeren, maakt het voorgaande niet anders. Bij deze stand van zaken maakt [eiser] voorshands geoordeeld geen misbruik van zijn eigendomsrecht door [gedaagden] . het gebruik van de weg te ontzeggen. De vordering onder II. zal daarom worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht het proportioneel om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden voor wat betreft het gebruik van de weg met gemotoriseerde voertuigen van [gedaagden] . en die van bezoekers van het perceel van [gedaagden] . Niet valt uit te sluiten dat [gedaagden] . en/of bezoekers van [gedaagden] . een enkele keer te voet of per fiets over het weggetje zullen gaan. De voorzieningenrechter acht het echter vooralsnog niet redelijk en doelmatig om ook aan dat gebruik een dwangsom te verbinden. Het gevorderde onder VIII. zal als na te melden worden toegewezen, nu daartegen geen verweer is gevoerd. De door [eiser] gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals in het dictum is vermeld.
4.14.
Met betrekking tot de vorderingen onder IV., V. en VI. geldt dat uit artikel 7a van de Kadasterwet voortvloeit dat [gedaagden] . verplicht zijn om mee te werken aan een hernieuwde inmeting van de erfgrens tussen de percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] en het afpalen daarvan c.q. het aanbrengen van merktekens door het Kadaster en dat [gedaagden] . deze merktekens ook moeten laten staan. Daarnaast hebben [gedaagden] . tijdens de zitting laten weten dat zij geen bezwaar hebben tegen de gevorderde hernieuwde inmeting en afpaling van de erfgrens tussen voormelde percelen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat [gedaagden] . daaraan desondanks niet zullen meewerken en/of geplaatste merktekens zullen (laten) weghalen. Bij deze stand van zaken heeft [eiser] geen belang bij toewijzing van de daartoe strekkende vorderingen, zodat deze zullen worden afgewezen.
4.15.
De voorzieningenrechter ziet in de uitkomst van de procedure aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagden] . om zich op welke wijze dan ook, zowel te voet of met gebruikmaking van enig (gemotoriseerd) voertuig of anderszins, op of over de weg op perceel [perceelnummer] te begeven of zich daarop te bevinden, welk verbod zich mede uitstrekt tot degenen die zich op die wijze door of vanwege [gedaagden] . op of over perceel [perceelnummer] begeven of zich daarop bevinden,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] . om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] . zich op perceel [perceelnummer] begeven of bevinden met een gemotoriseerd voertuig dan wel dat derden zich daar door of vanwege [gedaagden] . begeven of bevinden met een gemotoriseerd voertuig, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
bepaalt dat telkens (te beoordelen per dag of gedeelte van een dag) wanneer wordt geconstateerd dat zich op of in de directe omgeving van de parkeerplaats aan de achterzijde van perceel [perceelnummer] van [gedaagden] . een auto, motorfiets of welk gemotoriseerd verkeersmiddel dan ook bevindt, die toebehoort aan [gedaagden] . of aan bezoekers van het perceel van [gedaagden] ., [gedaagden] . worden geacht daarmee het verbod onder 5.1. te hebben overtreden en zij de onder 5.2. vermelde dwangsom aan [eiser] hebben verbeurd,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.