ECLI:NL:RBGEL:2022:2656

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
9554880
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van vakantieloon van een chauffeur in de transportsector

In deze zaak vordert de eiser, een chauffeur bij Hoevers Internationaal Transportbedrijf B.V., betaling van achterstallig vakantieloon over de jaren 2014 tot en met 2018. De eiser stelt dat zijn vakantieloon niet correct is berekend, omdat het alleen op basis van zijn basisloon is vastgesteld, terwijl hij ook recht heeft op vergoedingen voor overwerk en toeslagen. De cao Beroepsgoederenvervoer over de Weg is van toepassing, waarin een compensatieregeling is opgenomen die sinds 1 januari 2019 geldt. De eiser heeft een berekening overgelegd waaruit blijkt dat hij recht heeft op een bedrag van € 8.803,32 aan achterstallig vakantieloon. De gedaagde partij, Hoevers, betwist de vordering en stelt dat de eiser geen recht heeft op het gevorderde bedrag. De kantonrechter oordeelt dat de eiser recht heeft op het gevorderde bedrag, met uitzondering van een deel dat verjaard is. De rechter concludeert dat de gedaagde partij, Hoevers, de eiser moet vergoeden voor het achterstallige vakantieloon, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. De rechter wijst de vordering tot verklaring voor recht af, omdat de eiser daar geen belang meer bij heeft.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9554880 \ CV EXPL 21-9403 \ 42693 \ 32268
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats eiser]
eisende partij
gemachtigde mr. P.M. Bijl van FNV Legal-Rotterdam
tegen
de besloten vennootschap
Hoevers Internationaal Transportbedrijf B.V.
gevestigd te Arnhem
gedaagde partij
gemachtigde mr. M.D. Vrolijk
Partijen worden hierna [eiser] en Hoevers genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 januari 2022 en de daarin genoemde processtukken;
- de brief met producties van 17 maart 2022 van de zijde van Hoevers;
- de mondelinge behandeling van 31 maart 2022 waar partijen het woord hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
1.2.
Vervolgens is nader vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Hoevers is een transportbedrijf dat zowel nationaal als internationaal industriële goederen vervoert over de weg.
2.2.
[eiser] is op 11 maart 1987 bij Hoevers in dienst getreden in de functie van chauffeur. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de verhuur van Mobiele Kranen (hierna: de cao) van toepassing.
2.3.
[eiser] ontving tot en met 2018 vakantieloon dat is berekend over zijn basisloon.
2.4.
Door Europese rechtspraak over de hoogte van het vakantieloon zijn werkgevers- en werknemersorganisaties in 2017 overleg getreden. Op 19 november 2018 is een akkoord bereikt over de waarde van een vakantiedag. Dit heeft geleid tot wijziging van de cao met ingang van 1 januari 2019. Dit wordt de compensatieregeling genoemd. Deze regeling komt er op neer dat de werknemer in zijn vakantie recht heeft op uitkering van zijn basisloon plus het gemiddelde aan toeslagen en vergoedingen voor overwerk (afgetopt), als deze toeslagen structureel zijn.
2.5.
Deze compensatieregeling is als volgt verwoord in artikel 67a lid 9a en 9b van de cao:
9a
Met ingang van 1 januari 2019 bestaat de waarde van de 20 wettelijke vakantiedagen en van 2 van de bovenwettelijke vakantiedagen die vanaf 1 januari 2019 worden opgebouwd, uit de volgende onderdelen:
- Het functieloon van 1 dag vermeerderd met de persoonlijke toeslag en de ploegentoeslag;
- Het gemiddelde bedrag dat in het voorafgaande kalenderjaar per dag is ontvangen aan een structurele vergoeding van de toeslagen voor de zaterdag- en zondaguren (art. 33), de Toeslagenmatrix (art. 37) de vuilwerktoeslag (art. 38A), de koude toeslag (art. 38B), de consignatievergoeding (art. 42), de reisuren voor de werknemers op mobiele kranen (art. 47) en de onregelmatigheidstoeslag (art. 55). In verband met het niet altijd structurele karakter van deze vergoedingen wordt 90% van de totale waarde meegenomen in de berekening;
- Het gemiddelde bedrag dat in het voorafgaande kalenderjaar per dag is ontvangen aan een structurele vergoeding van overuren, zaterdag- en zondaguren voor zover deze de 40 uur per week overschrijden. In verband met het niet altijd structurele karakter van deze vergoedingen wordt dit bedrag vervolgens afgetopt op 22,75% van het functieloon.
9b
Iedere werknemer in loonschaal A tot en met loonschaal H die gedurende het gehele kalenderjaar 2018 bij werkgever in dienst is geweest en in dat jaar minimaal 100 uren heeft gewerkt waar een toeslag aan verbonden is, niet zijnde een ploegen- en de persoonlijke toeslag, heeft in 2019 recht op een eenmalige uitkering van € 750,-- bruto, welke zal worden uitgekeerd in 3 termijnen van € 250,-- bruto, uit te betalen op 31 maart, 30 juni en 30 september 2019. Voorwaarde hiertoe is dat de werknemer afstand doet van zijn rechten aangaande de vergoeding van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018.
2.6.
Op 19 maart 2019 heeft Hoevers haar werknemers een eenmalige uitkering van € 750,00 bruto aangeboden zoals bepaald in artikel 67a lid 9b cao wegens mogelijk misgelopen vakantieloon. [eiser] heeft dit bedrag niet geaccepteerd.
2.7.
FNV heeft namens [eiser] een berekening opgesteld over het loon dat hij tijdens zijn vakantie heeft genoten. Bij brief van 30 mei 2019 is namens [eiser] de berekening aan Hoevers verzonden met het verzoek om over te gaan tot betaling. In die brief staat:
Op basis van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, wat is overgenomen in de Nederlandse rechtspraak, hebben werknemers die structureel overwerk maken en toeslagen hebben vanwege o.a. ploegen of onregelmatigheid, recht op een gemiddelde van die waarde bovenop de normale waarde van een vakantiedag.
Op grond van het vorenstaande blijkt cliënt over de jaren 2014 t/m 2018 (…) een tegoed te hebben van € 8.803,32.
Namens cliënte verzoek ik u – en voor zover nodig sommeer ik u – om het hiervoor opgenomen bedrag binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief aan cliënt te voldoen door middel van overmaking op het rekeningnummer van cliënt.
2.8.
Bij brief van 15 juli 2019 heeft Hoevers laten weten dat [eiser] geen recht heeft op het bedrag dat door FNV is berekend.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis en bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, van de kantonrechter:
a. een verklaring voor recht dat het in artikel 67a lid 9a cao opgenomen onderscheid tussen de waarde van de wettelijke vakantiedagen en twee van de bovenwettelijke vakantiedagen enerzijds en “de overige bovenwettelijke vakantiedagen” anderzijds in strijd is met artikel 7:639 BW, alsmede dat Hoevers rechtens vanaf 1 januari 2019 gehouden is ten aanzien van alle (wettelijke en bovenwettelijke) vakantiedagen een en dezelfde berekeningswijze te hanteren, met de in de in artikel 67a lid 9a cao genoemde berekeningswijze als ondergrens voor de waarde van een (boven)wettelijke vakantiedag;
en verder, om Hoevers te veroordelen om aan [eiser] te betalen:
b. een bedrag van € 8.803,62 bruto aan achterstallig loon;
c. de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW van 50% over het achterstallig loon;
d. de wettelijke rente over de onder sub b en c gevorderde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling;
e. afgifte van een deugdelijke bruto/netto specificatie van de onder sub b, c, en d gevorderde bedragen;
f. de buitengerechtelijke incassokosten;
g. de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij recht heeft op een hoger vakantieloon dan dat hij heeft ontvangen over de jaren 2014 tot en met 2018. Artikel 7:639 BW bepaalt dat een werknemer recht op loon houdt tijdens zijn vakantie. Dit volgt ook uit artikel 7 van de Arbeidsrichtlijn 2003/88 (hierna: de richtlijn). Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) heeft in eerdere arresten bepaald dat een werknemer tijdens vakantie niet alleen recht heeft op zijn kale loon, maar ook op de vergoedingen die worden verstrekt voor lasten die intrinsiek verbonden zijn met de werkzaamheden en waarvoor de werknemer in het kader van zijn globale beloning een financiële vergoeding ontvangt. Uit de loonstroken en de overgelegde berekening blijkt dat [eiser] zeer regelmatig verplicht heeft overgewerkt en daarvoor ook overwerktoeslag heeft ontvangen. Die toeslag is dus een structureel onderdeel van het loon. De toeslagen zijn echter niet betaald over het door hem opgenomen verlof in de periode 2014-2018, zodat hierop alsnog aanspraak wordt gemaakt.
3.3.
Hoevers voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. Op dit verweer wordt hierna, voor zover relevant, nader in gegaan.

4.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
4.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [eiser] de afgelopen jaren het juiste
vakantieloon heeft ontvangen. Tot 2019 is zijn vakantieloon gebaseerd op het basisloon,
terwijl [eiser] van mening is dat voor het bepalen van het vakantieloon ook rekening moet
worden gehouden met beloning voor overwerk en toeslagen.
4.2.
Behalve over de vraag welke componenten wel of niet behoren tot het vakantieloon,
hebben partijen discussie over welke referteperiode moet worden gebruikt om het
vakantieloon te berekenen en welk vakantieloon verschuldigd is over de bovenwettelijke
vakantiedagen.
Wat is het toetsingskader?
4.3.
Artikel 7:639 lid 1 BW bepaalt dat de werknemer tijdens vakantie
het recht op loon behoudt. Dit artikel is het gevolg van de implementatie van artikel 7
van de Arbeidstijdenrichtlijn. [1] Omdat de richtlijn niet verduidelijkt wat onder vakantieloon
moet worden verstaan, is het loonbegrip uitgewerkt in rechtspraak van het HvJ EU.
4.4.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn zo
moeten worden uitgelegd dat het vakantieloon in beginsel moet overeenstemmen met het
gebruikelijke arbeidsloonvan de werknemer. [2] Het idee daarachter is dat de werknemer
tijdens een vakantie in een situatie wordt gebracht die qua beloning gelijk is aan de situatie
tijdens een gewerkte periode. [3]
4.5.
Als de beloning van de werknemer verschillende componenten bevat (zoals bij [eiser] het geval is), bestaat het gebruikelijke arbeidsloon niet alleen uit het basissalaris
maar ook uit alle componenten die intrinsiek samenhangen met de taken die de werknemer in
de arbeidsovereenkomst zijn opgedragen en waarvoor hij een financiële vergoeding
ontvangt. Vergoedingen van sporadische kosten of bijkomende kosten van de werknemer tellen niet mee bij de vaststelling van het vakantieloon. [4]
4.6.
Gelet hierop moet in deze zaak worden vastgesteld welke componenten onder het vakantieloon vallen. Tussen partijen is niet in geschil dat het vaste basissalaris van [eiser] onder het vakantieloon valt. Partijen zijn het echter niet eens over de vraag of een beloning voor overwerk onderdeel moet zijn van het vakantieloon. Ook zijn partijen het niet eens over toeslagen.
Valt het overwerk van [eiser] onder zijn vakantieloon?
4.7.
De hoofdregel is dat overwerk geen deel uitmaakt van het vakantieloon vanwege het
uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan. Die hoofdregel geldt echter niet als aan de
volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan [5] :
1. het overwerk vloeit voort uit verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst;
2. de werknemer verricht overwerk op regelmatige en voorspelbare of voorzienbare [6] basis;
3. de vergoeding voor overwerk vormt een belangrijk onderdeel van de totale vergoeding die de werknemer voor zijn beroepsactiviteit ontvangt.
4.8.
Vast staat dat het tussen partijen gebruikelijk is dat [eiser] overwerkt. Tijdens de
mondelinge behandeling heeft Hoevers erkend dat structureel door [eiser] wordt
overgewerkt. Dit past ook in het gegeven dat in de vervoersbranche vaak wordt overgewerkt. Chauffeurs moeten ritten afronden, ook na de ingeroosterde werkuren. [7]
Omdat het overwerk tussen partijen gebruikelijk is, is het verrichten daarvan onderdeel geworden van de verbintenissen die voor Hoevers en [eiser] uit de overeenkomst voortvloeien. [eiser] verricht het overwerk op regelmatige en voorspelbare of voorzienbare basis. Dat [eiser] daartoe niet verplicht is, of daar telkens zelf om vraagt (wat overigens niet vaststaat tussen partijen), maakt daarin geen verschil, omdat het overwerk intrinsiek verbonden is aan zijn werk. [8] Uit het overzicht van [eiser] (productie 4) volgt ten slotte dat hij jaarlijks ongeveer € 12.000,00 verdiende met overwerk. Ook is duidelijk dat deze bedragen staan tegenover de taken van [eiser] als werknemer. De beloning daarvoor vormt dus een belangrijk onderdeel van de totale vergoeding die [eiser] voor zijn beroepsactiviteiten ontvangt. Anders dan Hoevers betoogt, voldoet de beloning voor het overwerk door [eiser] dus aan de hiervoor uiteengezette Europese norm. Dit betekent dat de gemiddelde beloning voor overwerk over een
representatief geachte periode ook in de vakantie betaald moet worden en dus onderdeel is
van het vakantieloon.
Vallen de door [eiser] genoemde toeslagen onder zijn vakantieloon?
4.9.
[eiser] legt in de dagvaarding uit hoe de waarde van een vakantie-uur door hem is berekend. Hij noemt als één van de rekenelementen het totaal aantal overuren, inclusief toeslagen over overuren en andere toeslagen. [eiser] heeft een overzicht van zijn loon over de jaren 2014 tot en met 2018 overgelegd (productie 4 bij dagvaarding), waaruit na toepassing van zijn rekenmethode het gevorderde bedrag van € 8.803,32 volgt. Dit bedrag bestaat uit de som van vijf bedragen corresponderend met de vijf jaren die onderin het overzicht staan. In dat overzicht zijn de toeslagen voor eendaagse nachtrit en consignatievergoeding niet meegeteld voor het gevorderde bedrag. Over de toeslagen die te maken hebben met overwerk heeft [eiser] op de zitting aangegeven dat slechts sporadisch aan hem onregelmatigheidstoeslagen zijn betaald en dat de invloed van die bedragen op de totale vordering te verwaarlozen is. Ook is nog namens hem benoemd dat de berekening, ook zonder onregelmatigheidstoeslag, niet zal veranderen. Hier is door Hoevers alleen in algemene termen tegenover gesteld dat [eiser] ten onrechte toeslagen heeft meegerekend. Maar daarvan is dus niet gebleken, of - als het al zo is - dan gaat het om een verwaarloosbaar bedrag. Dat leidt tot de tussenconclusie dat de toeslagen geen deel uitmaken van het gevorderde bedrag, waardoor over de al dan niet verschuldigdheid daarvan geen oordeel zal volgen.
Over welke referteperiode en op welke wijze moet het vakantieloon worden berekend?
4.10.
[eiser] heeft het standpunt ingenomen dat voor de vordering de periode van het
kalenderjaar waarin het verlof is opgenomen (tot de verlofopname) als referteperiode moet
gelden. Hoevers heeft aangevoerd dat de door [eiser] gehanteerde referteperiode onjuist is
en verwijst naar de nieuwe cao-methode waarbij wordt gewerkt met het gemiddelde bedrag
dat in het voorafgaande kalenderjaar per dag is ontvangen aan structurele vergoeding van overuren. Met dit verweer miskent Hoevers dat de nieuwe cao methode pas per 1 januari 2019 geldt, zodat Hoevers zich daarop ten aanzien van de periode vóór 2019 niet kan
beroepen. Verder heeft Hoevers over de wijze van berekening door [eiser] op zichzelf
geen tegenargumenten gegeven. De kantonrechter volgt daarom de door [eiser]
voorgestelde referteperiode en berekeningsmethode.
Welk vakantieloon is verschuldigd over de bovenwettelijke vakantiedagen?
4.11.
Volgens [eiser] is het vakantieloon ook over de bovenwettelijke vakantiedagen
verschuldigd. Hoevers bestrijdt dat tevergeefs. Hoewel de bepalingen uit de
Arbeidstijdenrichtlijn zich beperken tot de wettelijke vakantiedagen, maakt de
Nederlandse “vakantiewetgeving” (waaronder artikel 7:639 BW) voor de waarde van een
vakantiedag geen onderscheid tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen. Artikel
7:639 BW biedt ook niet de mogelijkheid overeen te komen dat voor de bovenwettelijke
vakantiedagen ten nadele van de werknemer wordt afgeweken. Dit maakt dat de wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen op dezelfde manier moeten worden beloond. [9]
Tussenconclusie
4.12.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat [eiser] in beginsel recht heeft op het gevorderde bedrag.
4.13.
Hierna wordt beoordeeld of de verweren van Hoevers afbreuk doen aan dat recht.
Verjaring?
4.14.
Hoevers voert aan dat een deel van de vordering, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2014 tot 19 november 2016, is verjaard.
4.15.
Anders dan [eiser] heeft gesteld is op de vordering tot betaling van loon de verjaring van het nationale recht, het Nederlandse artikel 3:307 lid 1 BW, van toepassing. Dit betekent dat de vordering verjaart na vijf na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.16.
[eiser] stelt tevergeefs dat de verjaring is gestuit door de brief van 12 maart 2019. Die brief is niet door Hoevers ontvangen, zo is door Hoevers onweersproken betoogd. De brief is namelijk verstuurd aan een andere vennootschap (Hoevers Logistiek BV.). Ter zitting heeft Hoevers hierover nog toegelicht dat die brief door Hoevers Logistiek BV niet is doorgezonden aan Hoevers.
Vervolgens heeft [eiser] per brief van 30 mei 2019 aan Hoevers verzocht om € 8.803,32 te betalen in verband met het achterstallige vakantieloon. Die brief bevat een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Hoevers betoog dat in die brief de verjaring niet is gestuit, gaat om die reden niet op. De verjaring is door die brief gestuit.
4.17.
Voorgaande betekent dat de vordering gedeeltelijk is verjaard, namelijk voor zover deze betrekking heeft op de periode 1 januari 2014 – 30 mei 2014. In die periode heeft [eiser] 24 uren verlof genoten. Voor die verlofuren krijgt [eiser] dus geen beloning voor overwerk. Berekend over die periode betekent voorgaande dat een bedrag van € 156,24 (€ 6,51 x 24 verlofuren) wordt afgewezen.
Rechtsverwerking?
4.18.
Het beroep van Hoevers op rechtsverwerking gaat niet op.
4.19.
Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop is niet genoeg. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.20.
Hoevers voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet meer geldend zal maken. [eiser] is namelijk kaderlid geweest en daarom mag van hem een grote mate van arbeidsrechtelijke kennis worden verwacht. Hij is altijd goed op de hoogte geweest van de regels en was als kaderlid het eerste aanspreekpunt voor collega’s over werk gerelateerde vragen die zagen op de cao. Bovendien wist [eiser] in het verleden Hoevers altijd te vinden als hij het ergens niet mee eens was, aldus Hoevers.
4.21.
De omstandigheid dat [eiser] kaderlid is en dat hij in die hoedanigheid mogelijk op de hoogte is van arbeidsrechtelijke regels is onvoldoende om hem rechtsverwerking tegen te werpen. Hiermee is immers niet gesteld of gebleken dat [eiser] handelingen heeft verricht of mededelingen heeft gedaan waaruit Hoevers de conclusie kon trekken dat [eiser] zijn aanspraken niet meer te gelde wilde maken. Integendeel, [eiser] heeft het aanbod van Hoevers van € 750,00 in het kader van de cao onderhandelingen wegens mogelijk misgelopen vakantieloon geweigerd en heeft per brief aan Hoevers laten weten juist wel aanspraak te maken op de toeslagen over die periode.
Schending klachtplicht?
4.22.
Voor zover artikel 6:89 BW al van toepassing is op een tekortkoming die bestaat uit het niet (volledig) nakomen van een periodieke betalingsverplichting, dient dit in de relatie werkgever-werknemer terughoudend getoetst te worden. [10] Het verweer van Hoevers dat [eiser] niet op tijd heeft geklaagd gaat in dit geval niet op. Door Europese rechtspraak is de omvang van het vakantieloon al vanaf 2011 in discussie tussen vele werkgevers en werknemers in Nederland. De rechtspraak ontwikkelde zich daarna verder en ondertussen werd in de vervoerbranche ook over dit onderwerp gediscussieerd door werkgevers en werknemers. Vanaf 2017 is er overleg geweest tussen werkgevers en werknemers over aanpassing van de cao. Het is gezien die achtergrond verklaarbaar dat een werknemer afwacht wat het resultaat daarvan zal zijn. Eind 2018 is het akkoord over de compensatieregeling bereikt en in maart 2019 heeft [eiser] aan Hoevers laten weten dat hij de eenmalige uitkering van € 750,00 niet accepteerde, waarna hij per brief van eind mei 2019 verzoekt om achterstallig vakantieloon aan hem uit te betalen. Dit alles leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van rechtsverlies door het niet tijdig protesteren.
4.23.
Hoevers heeft ook nog aangevoerd dat [eiser] niet binnen de in de cao opgenomen klachttermijn van drie maanden bezwaar heeft gemaakt tegen de urenverantwoordingsstaten. Ook dat verweer gaat niet op. De sanctie die de cao hierop stelt is dat de urenverantwoordingsstaat na ommekomst van deze termijn geldt als bewijs. Het eventueel schenden van de termijn leidt er dus niet toe dat de rechten van de werknemer vervallen.
Recuperatiefunctie?
4.24.
Hoevers voert verder ten onrechte aan dat de recuperatiefunctie niet is geschonden. Dat [eiser] zijn vakantiedagen in de betreffende periode volledig heeft opgenomen doet geen afbreuk aan zijn recht op vakantieloon.
Strijd met redelijkheid en billijkheid?
4.25.
Hoevers’ betoog over de redelijkheid en billijkheid gaat ook niet op. Hoevers voert als eerste aan dat bij cao-onderhandelingen voor een nieuwe cao een bepaalde loonruimte bestaat voor werkgevers. De beschikbare loonruimte is in voorgaande cao’s altijd volledig benut. Er was geen beschikbare loonruimte voor het verhogen van het vakantieloon.
Dit kan echter niet tot gevolg hebben dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Bij de toepassing daarvan moet immers in het algemeen gesproken de nodige terughoudendheid worden betracht. Het financiële nadeel dat Hoevers mogelijk gaat lijden - ook als sprake zou zijn van precedentwerking - maakt nog niet dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid dat [eiser] aanspraak maakt op een belangrijk sociaal recht dat hem toekomt.
4.26.
Tot slot voert Hoevers aan dat de cao steeds van tijd tot tijd algemeen verbindend verklaard is geweest. Een besluit tot algemeen verbindend verklaring van een cao dient te worden aangemerkt als dwingend recht en daarom kan een werkgever daar niet van afwijken.
Ook dit verweer wordt verworpen. Voor zover sprake is van strijdigheid van bepalingen in de cao en de wet is dat een omstandigheid die in de relatie tussen werknemer en werkgever in redelijkheid voor rekening en risico van de werkgever moet komen.
Conclusie
4.27.
De verweren, behoudens de verjaring die gedeeltelijk slaagt, falen. [eiser] heeft recht op betaling van een bedrag aan achterstallig vakantieloon van € 8.647,38 bruto (€ 8.803,62 -/- € 156,24). De gevorderde wettelijke verhoging daarover wordt gematigd tot nihil, omdat in deze zaak geen sprake is van een klassieke te late loonbetaling, maar van een verschil van mening over een ingewikkeld onderwerp. De wettelijke rente is wel toewijsbaar. Van voornoemde bedragen dient Hoevers een deugdelijke netto/bruto specificatie af te geven.
Verklaring voor recht?
4.28.
De gevorderde verklaring voor recht over strijd van artikel 67a lid 9a cao met artikel 7:639 BW gaat niet gepaard met een concrete vordering van [eiser] tot veroordeling van Hoevers tot een prestatie. Daarnaast volgt uit het bovenstaande dat het gevorderde (grotendeels) wordt toegewezen. Gelet daarop heeft [eiser] geen belang bij een afzonderlijke verklaring voor recht. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook niet worden toegewezen.
Overig
4.29.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft voldoende concreet gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Berekend over de toe te wijzen hoofdsom van € 8.647,38 wordt een bedrag van € 976,72 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen.
4.30.
Hoevers wordt als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld.
4.31.
Tenslotte wordt ook overwogen dat een eventueel restitutierisico onvoldoende aanleiding is om het eindvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Hoevers tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 8.647,38, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling, onder afgifte van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
5.2.
veroordeelt Hoevers tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 976,72;
5.3.
veroordeelt Hoevers in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 125,09 aan dagvaardingskosten, € 507,00 en het salaris voor de gemachtigde van € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op

Voetnoten

1.Richtlijn
2.Zie o.m. HvJ EU 15 september 2011, C-155/10,
3.Zie o.m. HvJ EU 16 maart 2006, C-131/04,
4.HvJ EU 15 september 2011, C-155/10,
5.HvJ EU 13 september 2018, C385/17,
6.Zie o.m. Rb. Rotterdam 31 december 2019,
7.Zie o.m. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 december 2021,
8.Zie o.m. Gerechtshof Den Haag 14 september 2021,
9.Zie o.m. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2017,
10.Zie Gerechtshof Amsterdam 5 april 2022,