In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, vertegenwoordigd door mr. T. Voortman-Foppen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door J. Keizer. Eiser had een WGA-loongerelateerde uitkering die per 4 oktober 2017 door het UWV was beëindigd en omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na bezwaar en een gegrond verklaard beroep van de ex-werkgever, heeft het UWV op 30 september 2020 een nieuw besluit genomen, waarin werd geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser minder dan 35% was, en zijn WIA-uitkering per 12 november 2020 zou worden beëindigd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat er ten onrechte geen hoorzitting was gehouden en dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank oordeelde dat het UWV onzorgvuldig had gehandeld, omdat eiser na oktober 2017 niet meer was onderzocht door een verzekeringsarts. De rechtbank concludeerde dat het UWV eiser had moeten horen, wat had kunnen leiden tot een zorgvuldiger besluitvorming.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 759,-, en het betaalde griffierecht van € 49,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het naleven van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures.