ECLI:NL:RBGEL:2022:2121

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
C/05/390321 / HA ZA 21-341
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een geldlening tussen halfbroers en de gevolgen voor terugbetaling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 18 februari 2022, gaat het om een geldlening van € 15.882,31 die in juli 1999 door [onder-bewindgestelde] aan zijn halfbroer [gedaagde] is verstrekt. De lening was gekoppeld aan een kredietovereenkomst met Defam, waarbij een rente van 8,2% per jaar gold. [onder-bewindgestelde] heeft de rente tot 4 juli 2016 betaald, maar [gedaagde] heeft de hoofdsom nooit terugbetaald. De rechtbank moest beoordelen of de vordering tot terugbetaling was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn tijdig was gestuit door een dagvaarding in een eerdere procedure in september 2016, waardoor de vordering nog steeds opeisbaar was. De rechtbank wees de vordering tot betaling van de hoofdsom toe, maar wees de gevorderde wettelijke rente af omdat er geen verzuim was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] ook de proceskosten moest betalen, omdat hij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De uitspraak bevestigt de geldigheid van de lening en de verplichtingen van [gedaagde] om terug te betalen, ondanks zijn verweer over verjaring.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/390321 / HA ZA 21-341 / 1685 / 650
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 18 februari 2022, waarop mondeling uitspraak is gedaan
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JURIST & BEWIND B.V.,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de heer
[onder-bewindgestelde],
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procederend met toevoeging onder nummer 4OD0526,
advocaat mr. J.H. van Woudenberg en mr. T.L. Been te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Duiven,
gedaagde,
procederend met toevoeging onder nummer 2GH1877,
advocaat mr. P.L.O. van de Waarsenburg te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [onder-bewindgestelde] en [gedaagde] worden genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 6 oktober 2021.
Tegenwoordig zijn mr. G. Hilberink, rechter, en mr. M.C.R. van Lent, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • [onder-bewindgestelde] ,
  • mr. Van Woudenberg en mr. Been voornoemd, advocaten van [onder-bewindgestelde] ,
  • [gedaagde] ,
  • mr. Van de Waarsenburg voornoemd, advocaat van [gedaagde] , aanwezig via telefoonverbinding.
Partijen lichten hun standpunten over en weer toe, mr. Been mede aan de hand spreekaantekeningen, en beantwoorden vragen van de rechter. De rechtbank heeft na een schorsing van de zitting mondeling uitspraak gedaan op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 oktober 2021
- de brief van de zijde van [onder-bewindgestelde] van 4 februari 2022 met aanvullende producties
- de mondelinge behandeling van 18 februari 2022.

2.De gronden van de beslissing

2.1.
[onder-bewindgestelde] en [gedaagde] zijn halfbroers. In juli 1999 heeft [onder-bewindgestelde] aan [gedaagde] een bedrag geleend van € 15.882,31. Daartoe was [onder-bewindgestelde] een kredietovereenkomst aangegaan met Defam tegen een rentepercentage was 8,2% per jaar. [onder-bewindgestelde] heeft sinds juli 1999 de rente maandelijks aan Defam betaald, tot 4 juli 2016 berekend op een bedrag van € 28.212,19.
2.2.
Omdat het om een geldlening uit 1999 gaat, is titel 7A.14 van het (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) op de overeenkomst van geldlening van toepassing.
2.3.
Het geleende bedrag is nog steeds opeisbaar. De vordering tot terugbetaling is niet verjaard, zoals [gedaagde] stelt. De verjaringstermijn is immers in ieder geval in september 2016 gestuit, toen de dagvaarding van 9 september 2016 in een eerdere procedure tussen [onder-bewindgestelde] en [gedaagde] werd betekend aan [gedaagde] . Bij de betekende stukken (productie 8 bij voornoemde dagvaarding) zat een kopie van de brief van 4 juli 2016 gericht aan [gedaagde] , waarin hij werd gesommeerd om de hoofdsom plus rente aan [onder-bewindgestelde] te betalen. Met die brief was [gedaagde] dus (in ieder geval) in september 2016 bekend. Daarbij is niet van belang of [gedaagde] de brief daadwerkelijk heeft gelezen. Bij een stuitingshandeling moet de brief zijn ontvangen en dat is gebeurd. De dagvaarding voor de onderhavige procedure is vervolgens ook tijdig uitgebracht. Kortom wijst de rechtbank de vordering tot betaling van de hoofdsom toe.
2.4.
[gedaagde] moet daarnaast de rente aan [onder-bewindgestelde] betalen. De hoogte van de rente is niet schriftelijk overeengekomen, zoals artikel 7A:1804 (oud) BW wel voorschrijft, maar in dit geval betaalde [onder-bewindgestelde] een hoge rente aan Defam en was het voor [gedaagde] voldoende duidelijk dat hij die rente op enig moment aan [onder-bewindgestelde] moest betalen. Daarbij is van belang dat [gedaagde] wist van het lenen door [onder-bewindgestelde] bij Defam, althans dit heeft [gedaagde] niet betwist. [gedaagde] wist ook uit eigen ervaring van de voorwaarden waaronder dergelijke leningen met commerciële partijen werden aangegaan en de hoge rentes die daarbij horen. [gedaagde] had dus moeten begrijpen dat [onder-bewindgestelde] wat betreft de rente geen cadeautjes zou geven.
2.5.
De gevorderde wettelijke rente vanaf 4 juli 2016 wijst de rechtbank af. Wettelijke rente is pas toewijsbaar wanneer er verzuim is. Voordat er verzuim is, moet volgens de wet – behoudens uitzonderingen die hier niet spelen – sprake zijn van een aanmaning met daarin een redelijke termijn voor nakoming (artikel 6:82 BW). De brief van 4 juli 2016 voldoet daar niet aan. In de brief staat (samengevat) alleen: ‘ik wil dat je me terugbetaalt’. Het is een vaststelling van de opeisbaarheid van de geldlening, maar geen termijnstelling waardoor verzuim ontstond.
2.6.
Hetgeen [onder-bewindgestelde] na 4 juli 2016 verschuldigd is geworden uit hoofde van de ten behoeve van [gedaagde] afgesloten kredietovereenkomst met Defam, moet [gedaagde] ook aan [onder-bewindgestelde] betalen. [onder-bewindgestelde] is immers ook na die datum aan Defam de verschuldigde contractuele rente blijven betalen en doet dat nog steeds.
2.7.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen omdat hij de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij is. De proceskosten aan de kant van eisende partij zijn begroot op:
- explootkosten € 103,83
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(2,0 punt x tarief € 1.114,00)
totaal € 2.416,83

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [onder-bewindgestelde] van een bedrag van € 44.094,50, te vermeerderen met de bedragen die [onder-bewindgestelde] na 4 juli 2016 aan Defam verschuldigd is geworden uit hoofde van de door [onder-bewindgestelde] ten behoeve van [gedaagde] afgesloten kredietovereenkomst met Defam,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [onder-bewindgestelde] tot op heden begroot op € 2.416,83, en in de nakosten van € 163,00, te vermeerderen met € 85,00 indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
De rechter sluit de mondelinge behandeling.
Waarvan proces-verbaal,