1.2.In de bestuurlijke rapportage van de politie van 24 april 2019 en het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2019 staat dat na het steekincident niet - zoals is afgesproken - de horecatelefoon is gebeld, dat het slachtoffer bloedend van [bedrijf] naar [bedrijf 2] is gebracht, dat daarna is gebeld met de ambulance-meldkamer, dat de politie aan de hand van het bloedspoor en camerabeelden heeft vastgesteld dat het incident in [bedrijf] heeft plaatsgevonden, dat personeelsleden van [bedrijf] niet konden of wilden verklaren over wat er was gebeurd en dat het personeel van [bedrijf] al was gestart met schoonmaakwerkzaamheden voordat de politie ter plaatse was voor onderzoek.
In de bestuurlijke rapportage staat verder dat [bedrijf] , sinds eiser deze horecagelegenheid exploiteert, onder verhoogde aandacht staat van zowel de wijkagent als de politie tijdens nachtelijke horecadiensten, om de openbare orde, veiligheid en rust in de omgeving te handhaven. Ondanks deze extra aandacht en inspanningen van de politie vinden er regelmatig incidenten (onder meer openlijke (hard)drugshandel, openlijk (hard)drugsgebruik, verkoop van alcohol aan minderjarigen, mishandelingen en vechtpartijen) plaats in of rondom [bedrijf] . In de periode van 8 augustus 2018 tot en met februari 2019 zijn 37 meldingen van incidenten gedaan.
2. Verweerder heeft de intrekking van de drank- horecavergunning gebaseerd op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Drank- en Horecawet (DHW). Volgens verweerder hebben zich in of rondom [bedrijf] feiten voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning gevaar zal opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarnaast heeft verweerder de intrekking gebaseerd op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW. Volgens verweerder voldoet eiser niet langer aan de eis dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn.
Verweerder heeft de intrekking van de exploitatievergunning gebaseerd op artikel 2.3.1.9, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor [woonplaats] (APV). Volgens verweerder wordt door de wijze van exploitatie van [bedrijf] de openbare orde aangetast of dreigt deze te worden aangetast en voldoet eiser niet langer aan de in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 gestelde eisen ten aanzien van het zedelijke gedrag van leidinggevenden.
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. Eiser heeft op 25 april 2019 de exploitatie van [bedrijf] gestaakt. Op diezelfde datum heeft hij verweerder verzocht de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning in te trekken, met als grondslag dat hij geen gebruik meer maakt van de vergunningen. De rechtbank is met partijen van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De door verweerder gehanteerde intrekkingsgronden zijn namelijk (mede) relevant voor de intrekking van de exploitatievergunningen voor [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en de drank- en horecavergunning voor [bedrijf 2] . Ook zijn de intrekkingsgronden (mede) relevant voor de mogelijkheid van eiser om in de toekomst opnieuw vergunningen voor een horeca-inrichting aan te vragen.
4. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de DHW, zoals deze luidde tot 1 juli 2021 en voor zover in dit verband van belang, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken als:
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.