ECLI:NL:RBGEL:2022:2082

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _7157
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatie- en drank- en horecavergunning wegens gevaar voor openbare orde en slecht levensgedrag leidinggevende

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over de intrekking van de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning van eiser, die als leidinggevende van een horecabedrijf in Arnhem werd beschuldigd van slecht levensgedrag en het veroorzaken van gevaar voor de openbare orde. De burgemeester had op basis van een bestuurlijke rapportage en eerdere incidenten, waaronder een steekincident, geconcludeerd dat de vergunningen moesten worden ingetrokken. Eiser had eerder verzocht om intrekking van de vergunningen omdat hij de exploitatie had gestaakt, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet afdeed aan de noodzaak voor de burgemeester om de vergunningen in te trekken op basis van de geconstateerde feiten. De rechtbank stelde vast dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat er een gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid bestond, en dat eiser niet voldeed aan de eisen van de Drank- en Horecawet. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had gehandeld door de vergunningen in te trekken. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan leidinggevenden van horecabedrijven worden gesteld en de verantwoordelijkheden die zij dragen voor de gang van zaken in hun onderneming.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder

(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 (primair besluit) heeft verweerder de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning van eiser voor horecabedrijf [bedrijf] in [woonplaats] , ingetrokken.
Bij besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers
AWB 19/7156 en AWB 20/2287, op 16 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen
L.M. Rödel, bijgestaan door de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Bij besluiten van 8 augustus 2018 heeft verweerder eiser een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning verleend voor horecabedrijf [bedrijf] , gevestigd aan de [locatie] in [woonplaats] . Daarnaast exploiteerde eiser nog twee horeca-inrichtingen in [woonplaats] , namelijk nachtwinkel/slijterij [bedrijf 2] en snackbar [bedrijf 3] .
1.1.
In de nacht van 6 op 7 april 2019 vond in [bedrijf] een steekincident plaats. Hierbij raakte een persoon gewond.
1.2.
In de bestuurlijke rapportage van de politie van 24 april 2019 en het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2019 staat dat na het steekincident niet - zoals is afgesproken - de horecatelefoon is gebeld, dat het slachtoffer bloedend van [bedrijf] naar [bedrijf 2] is gebracht, dat daarna is gebeld met de ambulance-meldkamer, dat de politie aan de hand van het bloedspoor en camerabeelden heeft vastgesteld dat het incident in [bedrijf] heeft plaatsgevonden, dat personeelsleden van [bedrijf] niet konden of wilden verklaren over wat er was gebeurd en dat het personeel van [bedrijf] al was gestart met schoonmaakwerkzaamheden voordat de politie ter plaatse was voor onderzoek.
In de bestuurlijke rapportage staat verder dat [bedrijf] , sinds eiser deze horecagelegenheid exploiteert, onder verhoogde aandacht staat van zowel de wijkagent als de politie tijdens nachtelijke horecadiensten, om de openbare orde, veiligheid en rust in de omgeving te handhaven. Ondanks deze extra aandacht en inspanningen van de politie vinden er regelmatig incidenten (onder meer openlijke (hard)drugshandel, openlijk (hard)drugsgebruik, verkoop van alcohol aan minderjarigen, mishandelingen en vechtpartijen) plaats in of rondom [bedrijf] . In de periode van 8 augustus 2018 tot en met februari 2019 zijn 37 meldingen van incidenten gedaan.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft de intrekking van de drank- horecavergunning gebaseerd op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Drank- en Horecawet (DHW). Volgens verweerder hebben zich in of rondom [bedrijf] feiten voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning gevaar zal opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarnaast heeft verweerder de intrekking gebaseerd op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW. Volgens verweerder voldoet eiser niet langer aan de eis dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn.
Verweerder heeft de intrekking van de exploitatievergunning gebaseerd op artikel 2.3.1.9, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor [woonplaats] (APV). Volgens verweerder wordt door de wijze van exploitatie van [bedrijf] de openbare orde aangetast of dreigt deze te worden aangetast en voldoet eiser niet langer aan de in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 gestelde eisen ten aanzien van het zedelijke gedrag van leidinggevenden.
Procesbelang
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. Eiser heeft op 25 april 2019 de exploitatie van [bedrijf] gestaakt. Op diezelfde datum heeft hij verweerder verzocht de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning in te trekken, met als grondslag dat hij geen gebruik meer maakt van de vergunningen. De rechtbank is met partijen van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De door verweerder gehanteerde intrekkingsgronden zijn namelijk (mede) relevant voor de intrekking van de exploitatievergunningen voor [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en de drank- en horecavergunning voor [bedrijf 2] . Ook zijn de intrekkingsgronden (mede) relevant voor de mogelijkheid van eiser om in de toekomst opnieuw vergunningen voor een horeca-inrichting aan te vragen.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de DHW, zoals deze luidde tot 1 juli 2021 en voor zover in dit verband van belang, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken als:
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
4.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW moeten leidinggevenden van een horecabedrijf voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, naast de in het eerste lid gestelde eisen, andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden worden gesteld en dat de in het eerste lid, onder b, gestelde eis nader kan worden omschreven.
4.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999, zoals deze luidde tot 1 juli 2021 en voor zover in dit verband relevant, is een leidinggevende binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 174 Gemeentewet, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
4.3.
Op grond van artikel 2.3.1.9, eerste lid, van de APV, voor zover in dit verband van belang, trekt de burgemeester de vergunning in als:
b. door de wijze van exploitatie de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast;
c. de exploitant of beheerder niet langer voldoet aan de in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 gestelde eisen ten aanzien van het zedelijke gedrag van leidinggevenden.
Intrekkingsgronden
5. Eiser betoogt allereerst dat verweerder, vanwege het verzoek van eiser om intrekking van de vergunningen in verband met het staken van de exploitatie van [bedrijf] , niet de door hem gehanteerde intrekkingsgronden aan de besluitvorming ten grondslag had hoeven leggen. Verweerder heeft in het geheel niet gereageerd op het verzoek van eiser en heeft de betreffende intrekkingsgronden alleen maar gehanteerd om ook de intrekking van de vergunningen voor [bedrijf 2] en [bedrijf 3] mogelijk te maken. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog en overweegt daartoe als volgt. Verweerder is bevoegd om exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen te verlenen en in te trekken. Voordat hij (al dan niet op verzoek) een vergunning intrekt moet hij onderzoek doen naar de feiten en omstandigheden van het geval. Als hij na dit onderzoek tot de conclusie komt dat de in artikel 31 van de DHW en artikel 2.3.1.9 van de APV genoemde intrekkingsgronden zich voordoen, is hij verplicht om de vergunningen op grond hiervan in te trekken. Artikel 31 van de DHW en artikel 2.3.1.9 van de APV zijn namelijk imperatieve bepalingen en voor een belangenafweging is geen ruimte. In het onderhavige geval betekent dit dat verweerder, toen hij na onderzoek (dat al was gestart op het moment dat eiser om intrekking verzocht) tot de conclusie kwam, dat sprake was van een gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en dat eiser van slecht levensgedrag was, verplicht was om de vergunningen op grond hiervan in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie, voldoende gemotiveerd en heeft hij hiermee gereageerd op het verzoek van eiser. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het fair play beginsel en het verbod van détournement de pouvoir.
6. Eiser betoogt verder, samengevat, dat geen sprake was van een gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en dat hij niet van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft deze intrekkingsgronden daarom niet aan de intrekking van de vergunningen ten grondslag mogen leggen. Alleen al vanwege de omstandigheid dat hij een maand voor het primaire besluit de exploitatie van [bedrijf] heeft gestaakt, leverde het van kracht blijven van de vergunningen geen gevaar meer op voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarnaast zijn de feiten in de bestuurlijke rapportage niet allemaal correct weergegeven, niet allemaal in de juiste context geplaatst en niet allemaal te relateren aan [bedrijf] . Ook heeft eiser na eerdere incidenten wel degelijk zijn bedrijfsvoering tussentijds aangepast en aanvullende maatregelen genomen.
6.1.
De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat de omstandigheid dat eiser de exploitatie van [bedrijf] heeft gestaakt niet betekent dat de vergunningen niet meer van kracht waren. Verweerder moest er daarom bij de besluitvorming van uitgaan dat eiser de exploitatie op grond van die vergunningen zou kunnen hervatten.
6.2.
De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak [1] verweerder in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij op basis van tegenbewijs hiervan moet worden afgeweken. Dit geldt ook voor een op ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage. Omdat eiser alleen stelt dat de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal op een aantal punten niet juist is maar daarvoor geen bewijs levert, mag verweerder uitgaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal. Op grond van de inhoud hiervan heeft hij mogen concluderen dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en dat eiser als leidinggevende van slecht levensgedrag is. Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep van eiser tegen de tijdelijke sluiting [2] voldoet eiser ook niet aan de eis dat hij binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende is geweest van een inrichting die voor tenminste één maand is gesloten. Niet aannemelijk is dat eiser hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Eiser was als exploitant en leidinggevende verantwoordelijk voor wat er in [bedrijf] plaatsvond en de maatregelen die hij zou hebben genomen naar aanleiding van eerdere incidenten, hebben - wat daar ook van zij - latere incidenten, zoals het steekincident en de gang van zaken kort daarna, niet voorkomen.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder was gehouden om de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning in te trekken. Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3383.
2.Zie de uitspraak van vandaag in zaaknummer AWB 19/7156.