ECLI:NL:RBGEL:2022:2080

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7156
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting horecagelegenheid in het belang van openbare orde en veiligheid

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland geoordeeld over de tijdelijke sluiting van een horecagelegenheid in Arnhem, die door de burgemeester was opgelegd in het belang van de openbare orde en veiligheid. De sluiting volgde op een steekincident dat plaatsvond in de horecagelegenheid op 6 april 2019, waarbij een persoon gewond raakte. De burgemeester besloot op 11 april 2019 om de horecagelegenheid met onmiddellijke ingang te sluiten, omdat er ernstige zorgen waren over de veiligheid en de openbare orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de sluiting niet langer heeft geduurd dan noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming over de vergunningen van de horecagelegenheid. Eiser, de exploitant van de horecagelegenheid, heeft beroep ingesteld tegen de sluiting, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat de sluiting niet meer nodig was na het steekincident, verworpen. De rechtbank concludeert dat de sluiting van twee maanden gerechtvaardigd was en dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7156

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder

(gemachtigde: mr. F.A. Pommer).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2019 (primair besluit) heeft verweerder met onmiddellijke ingang de tijdelijke sluiting van horeca-inrichting [bedrijf] in [woonplaats] bevolen.
Bij besluit van 5 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de beroepen met zaaknummers
AWB 19/7157 en AWB 20/2287, op 16 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen
L.M. Rödel, bijgestaan door de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser exploiteerde horecagelegenheid [bedrijf], gevestigd aan de [locatie] in [woonplaats], op basis van een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning (de vergunningen), verleend op 8 augustus 2018. Daarnaast exploiteerde eiser nog twee horeca-inrichtingen in [woonplaats], namelijk nachtwinkel/slijterij [bedrijf 2] en snackbar [bedrijf 3]. In de nacht van 6 op 7 april 2019 vond in [bedrijf] een steekincident plaats. Hierbij raakte een persoon gewond.
1.1.
Op 8 april 2019 stelde de politie verweerder op de hoogte van het steekincident en kort daarna legde zij haar bevindingen neer in een concept bestuurlijke rapportage. De definitieve, op ambtseed opgemaakte, bestuurlijke rapportage dateert van 24 april 2019.
1.2.
In de bestuurlijke rapportage en het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 10 mei 2019 staat dat na het steekincident niet - zoals is afgesproken - de horecatelefoon is gebeld, dat het slachtoffer bloedend van [bedrijf] naar [bedrijf 2] is gebracht, dat daarna is gebeld met de ambulance-meldkamer, dat de politie aan de hand van het bloedspoor en camerabeelden heeft vastgesteld dat het incident in [bedrijf] heeft plaatsgevonden, dat personeelsleden van [bedrijf] niet konden of wilden verklaren over wat er was gebeurd en dat het personeel van [bedrijf] al was gestart met schoonmaakwerkzaamheden voordat de politie ter plaatse was voor onderzoek.
In de bestuurlijke rapportage staat verder dat [bedrijf] - sinds eiser deze horecagelegenheid exploiteert - onder verhoogde aandacht staat van zowel de wijkagent als de politie tijdens nachtelijke horecadiensten, om de openbare orde, veiligheid en rust in de omgeving te handhaven. Ondanks deze extra aandacht en inspanningen van de politie vinden er regelmatig incidenten (onder meer openlijke (hard)drugshandel, openlijk (hard)drugsgebruik, verkoop van alcohol aan minderjarigen, mishandelingen en vechtpartijen) plaats in of rondom [bedrijf]. In de periode van 8 augustus 2018 tot en met februari 2019 zijn 37 meldingen van incidenten gedaan.
Besluitvorming
2. Op 10 april 2019 heeft verweerder zijn voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om de verleende vergunningen voor [bedrijf] in te trekken. Verweerder kon niet direct tot intrekking van deze vergunningen overgaan, omdat hij nog in afwachting was van nadere (definitieve) informatie van de politie. Verweerder vond het, gelet op de ernst en hoeveelheid van de incidenten, echter niet verantwoord om [bedrijf] nog langer open te houden voor publiek. Daarom heeft verweerder in het primaire besluit op grond van artikel 2.3.1.16 van de APV bevolen om [bedrijf] met onmiddellijke ingang te sluiten tot veertien dagen na het besluit over intrekking van de vergunningen. In het bestreden besluit heeft verweerder - naar aanleiding van het besluit van 29 mei 2019 tot intrekking van de vergunningen - de sluitingstermijn geconcretiseerd, namelijk twee maanden na het primaire besluit.
Procesbelang
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. De tijdelijke sluiting van [bedrijf] heeft immers al plaatsgevonden. De rechtbank is met partijen van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De duur van de tijdelijke sluiting van [bedrijf] is namelijk (mede) relevant voor de intrekking van de aan eiser verleende exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen. [1]
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn. In het derde artikellid is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht.
4.1.
Op grond van artikel 2.3.1.16, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (APV) kan verweerder in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een of meer horeca-inrichtingen tijdelijk sluiting bevelen.
Noodzaak tot tijdelijke sluiting op moment van primaire besluit
5. Eiser betoogt dat op 11 april 2019 geen noodzaak tot tijdelijke sluiting (meer) bestond, omdat hij na het steekincident direct zijn veiligheidsbeleid nog verder heeft aangescherpt en aanvullende maatregelen heeft getroffen. Gelet hierop en gelet op het tijdsverloop van een aantal dagen, was op 11 april 2019 de openbare orde voldoende hersteld.
5.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat voor verweerder geen noodzaak bestond om direct op of na zondag 7 april 2019 een besluit tot tijdelijke sluiting te nemen. [bedrijf] was namelijk elke zondag tot en met woensdag gesloten. Bovendien is verweerder pas na het weekend op de hoogte gesteld van het steekincident en was de politie op dat moment nog bezig met het onderzoek en het opstellen van de concept bestuurlijke rapportage. Verweerder heeft daarom in het belang van de zorgvuldigheid tot 11 april 2019 kunnen wachten met het besluit tot tijdelijke sluiting. Verder overweegt de rechtbank dat de voorgenomen aanvullende veiligheidsmaatregelen nog niet feitelijk waren ingevoerd vanwege de gebruikelijke sluiting van [bedrijf] van zondag tot en met woensdag. Niet gebleken is dan ook dat op 11 april 2019 de noodzaak tot tijdelijke sluiting niet meer bestond. Het betoog van eiser slaagt niet.
Duur van de tijdelijke sluiting
6. Eiser betoogt in dit verband allereerst dat in het primaire besluit geen concrete sluitingsduur is opgenomen. Omdat dit in strijd is met de rechtszekerheid, had verweerder het bezwaar gegrond moeten verklaren.
6.1.
In het primaire besluit heeft verweerder bevolen [bedrijf] met onmiddellijke ingang te sluiten tot veertien dagen na het besluit over de intrekking van de vergunningen. Hiermee was duidelijk dat de sluiting tijdelijk zou zijn, maar was onzeker tot wanneer de sluiting daadwerkelijk zou duren. Op het moment van het bestreden besluit was de datum van het besluit over de intrekking van de vergunningen bekend, namelijk 29 mei 2019. Omdat veertien dagen na 29 mei 2019 twee maanden na het primaire besluit is, heeft verweerder in het bestreden besluit de sluitingsduur vastgesteld op twee maanden na het primaire besluit. Verweerder is inhoudelijk dus niet afgeweken van het primaire besluit, maar heeft de sluitingstermijn zoals omschreven in het primaire besluit concreet ingevuld. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog van eiser slaagt niet.
7. Eiser betoogt verder dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft kunnen overgaan tot een tijdelijke sluiting van twee maanden. Omdat eiser met ingang van 25 april 2019 de exploitatie van [bedrijf] definitief heeft gestaakt, is feitelijk sprake geweest van een sluiting van maar twee weken. De termijn van twee maanden is daarom fictief. Bovendien is eiser door de toevoeging in het bestreden besluit van de sluitingstermijn van twee maanden in een slechtere positie geraakt ten opzichte van het primaire besluit. Dit is in strijd met het verbod van reformatio in peius.
7.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat feitelijk sprake is geweest van een tijdelijke sluiting voor de duur van twee weken. Het is aan verweerder om de duur van de tijdelijke sluiting te bepalen en eiser kan hier geen invloed op uitoefenen door de exploitatie van de horeca-inrichting tijdens de door verweerder bepaalde termijn te beëindigen. De sluiting is gericht op de horeca-inrichting en niet op de exploitatie daarvan. De sluitingstermijn van twee maanden is dan ook niet fictief. Gelet hierop en omdat, zoals al is overwogen onder 6.1, verweerder in het bestreden besluit voor wat betreft de duur van de sluiting niet is afgeweken van het primaire besluit maar de sluitingstermijn zoals omschreven in het primaire besluit concreet heeft ingevuld, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het verbod van reformatio in peius.
8. Tot slot betoogt eiser dat de termijn van twee maanden niet is opgelegd in het belang van de openbare orde of de veiligheid, maar om (mede) als grondslag voor intrekking van de exploitatievergunningen en drank- en horecavergunningen van [bedrijf], [bedrijf 2] en [bedrijf 3] te kunnen dienen. Volgens eiser heeft verweerder bij het vaststellen van de duur van de tijdelijke sluiting misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder beslisruimte heeft bij het bepalen van de duur van de sluiting. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van verweerder terughoudend toetst. Verweerder heeft geen beleidsregel vastgesteld waarin nader wordt uitgewerkt in welke situatie wordt overgegaan tot welke sluitingsduur. Daarom moet verweerder zijn besluit goed motiveren. De belangenafweging die tot het besluit heeft geleid moet inzichtelijk zijn.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de inhoud van de bestuurlijk rapportage en het proces-verbaal van bevindingen, zoals samengevat onder 1.2, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het met het oog op de openbare orde en de veiligheid niet verantwoord was om, in afwachting van de besluitvorming over intrekking van de vergunningen, [bedrijf] voor het publiek geopend te houden. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder volgens vaste rechtspraak [2] in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij op basis van tegenbewijs hiervan moet worden afgeweken. Dit geldt ook voor een op ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage. Omdat eiser alleen stelt dat de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal op een aantal punten niet juist is maar daarvoor geen bewijs levert, mag verweerder uitgaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal.
8.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het belang van de openbare orde en de veiligheid kunnen besluiten om [bedrijf] voor de duur van twee maanden tijdelijk te sluiten. Daarmee heeft de sluiting niet langer geduurd dan voor verweerder noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming over de vergunningen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat verweerder zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie in dit verband de uitspraken van vandaag in zaaknummers AWB 19/7157 en AWB 20/2287.
2.Onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3383.