ECLI:NL:RBGEL:2022:2053

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
8719988
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging kredietovereenkomst door gebrek aan informatieverplichtingen en kredietwaardigheidstoets

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 6 april 2022 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V. en een gedaagde die niet is verschenen. De eisende partij, Intrum, vorderde betaling van een bedrag van € 492,63, vermeerderd met rente en kosten, op basis van een kredietovereenkomst die was afgesloten via Wehkamp. De kredietovereenkomst was een doorlopend krediet van € 414,00 met een jaarlijkse kredietvergoeding van 14%.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat Intrum niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit het Europees consumentenrecht. Er was onvoldoende bewijs dat de consument, [gedaagde], de vereiste informatie heeft ontvangen voordat de kredietovereenkomst werd gesloten. Intrum heeft enkel een algemeen stappenplan overgelegd, maar geen concrete informatie over de specifieke klant. Dit gebrek aan informatie heeft geleid tot de conclusie dat de kredietovereenkomst ambtshalve vernietigd moet worden op grond van artikel 3:40 lid 2 BW.

De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat, nu de kredietovereenkomst is vernietigd, [gedaagde] het geleende bedrag moet terugbetalen en Intrum het door [gedaagde] betaalde bedrag moet teruggeven. De kantonrechter heeft Intrum in de gelegenheid gesteld om inzicht te geven in de opbouw van de hoofdsom, aangezien onduidelijk is hoe het bedrag van € 444,63 is opgebouwd. De zaak is verwezen naar de rolzitting van vier weken na de datum van het vonnis voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8719988 \ CV EXPL 20-7950 \ 676 \ 40141
uitspraak van 6 april 2022
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V. (rechtsopvolger van Intrum Justitia Nederland B.V., rechtsopvolger van Wehkamp B.V. en Wehkamp Finance B.V.)
gevestigd te Amersfoort
eisende partij
gemachtigde De Schout Gerechtsdeurwaarders B.V.
tegen
[gedaagde]
wonende te Arnhem
gedaagde partij
niet verschenen
Partijen worden hierna Intrum en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 augustus 2020 met producties
- het tussenvonnis van 26 augustus 2020
- de akte.

2.De vordering en het verweer

2.1.
Intrum vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan Intrum tegen behoorlijk bewijs van kwijting het totaalbedrag van € 492,63 te betalen, vermeerderd met de contractuele kredietvergoeding c.q. vertragingsvergoeding van 14% per jaar (subsidiair de wettelijke consumentenrente) over € 444,63 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
2.2.
Aan haar vordering legt Intrum ten grondslag dat haar rechtsvoorgangster Wehkamp met [gedaagde] op 27 mei 2015 online (via de website) een overeenkomst voor gespreid betalen (kredietovereenkomst) is aangegaan. Er is een doorlopend krediet met een totaal kredietbedrag van € 414,00 overeengekomen, tegen een jaarlijks (rente)percentage / jaarlijkse kredietvergoeding van 14%. De kredietvergoeding blijkt uit artikel 2 van de overeenkomst. Omdat [gedaagde] zich niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft gehouden, ondanks een zorgvuldig en intensief aanmaningstraject van Wehkamp, is een ingebrekestelling gestuurd en de vordering opgeëist. Per 30 juli 2020 is [gedaagde] een bedrag van € 444,63 verschuldigd aan hoofdsom en een bedrag van € 48,00 aan rente tot 30 juli 2020. Via cessie is Intrum rechthebbende geworden van de vordering.
2.3.
[gedaagde] is in de procedure niet verschenen en heeft dus geen verweer gevoerd.

3.De beoordeling

3.1.
Omdat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen [gedaagde] verstek verleend.
3.2.
Aan de hand van het gestelde in de dagvaarding is de vordering getoetst aan de dwingende bepalingen van het Europees consumentenrecht. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
3.3.
Er is sprake is van een consumentenkrediet afgesloten na 25 mei 2011. Daarop zijn onder andere de artikelen 7:59 tot en met 7:61 BW en 4:34 Wft van toepassing.
3.4.
In het kader van de informatieverplichtingen heeft Intrum gesteld dat voordat de kredietovereenkomst kan worden gesloten, de klant in moet loggen op zijn persoonlijke online account, waarna Wehkamp uitgebreide informatie aanbiedt. Intrum heeft een algemeen stappenplan overgelegd dat de klant stap voor stap moet doorlopen. Dat stappenplan leidt uiteindelijk tot het sluiten van de kredietovereenkomst, aldus Intrum. De kantonrechter dient te toetsen of de kredietverstrekker geruime tijd vóór het sluiten van de overeenkomst de o.g.v. de wet (art. 7:60 e.v. BW) vereiste informatie aan de consument heeft verstrekt. Dat is niet mogelijk nu (enkel) een algemeen stappenplan is overlegd. Voor zo’n toets is concrete informatie nodig, in leesbare vorm, over de specifieke klant, in dit geval [gedaagde] . Ook het juiste Esic formulier dient overgelegd te worden. Het formulier dat is overgelegd bevat geen kredietbedrag en een debetrentevoet van 15%. Intrum is bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld de benodigde gegevens alsnog aan te leveren, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Zij heeft slechts verwezen naar de dagvaarding en het bij dagvaarding overgelegde document “informatie over gespreid betalen bij wehkamp.nl”. Nu in het informatieformulier dat bij het tussenvonnis gevoegd was gevraagd is naar bewijsstukken, zal Intrum niet opnieuw in de gelegenheid worden gesteld te onderbouwen dat zij aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan.
3.5.
In het kader van de kredietwaardigheidstoets, als bedoeld in artikel 4:34 Wft, heeft Intrum gesteld dat wanneer een klant besluit een krediet aan te vragen een inkomsten- en lastentoets dient te worden doorlopen. De informatie over de financiële situatie dient onderbouwd te worden met bewijsstukken. Uit de print-screens van de aanvraagprocedure die Intrum heeft overgelegd blijkt ook dat inkomen en woonlasten zijn opgevraagd. De stukken zelf zijn echter niet bijgevoegd bij de dagvaarding. Ook de stukken over de gestelde navraag bij het BKR zijn niet bijgevoegd. Intrum is bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld de benodigde gegevens alsnog aan te leveren, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Ze heeft op de vraag naar de zorgplicht (kredietwaardigheidstoets) geantwoord dat hieraan is voldaan en verwezen naar de tweede overweging in de overeenkomst (waar staat dat de wettelijk voorgeschreven precontractuele informatie is verstrekt) en artikel 1 van de overeenkomst waarin staat dat bij een verhoging van de kredietlimiet een nieuwe toetsing zal plaatsvinden. Daaruit blijkt echter niet dat in dit concrete geval een toetsing heeft plaatsgevonden. Tot slot heeft Intrum verwezen naar haar privacybeleid (waarnaar in artikel 10 lid 2 van de overeenkomst verwezen wordt), waaraan zij gebonden is. Voor zover Intrum met de verwijzing naar het privacybeleid bedoelt te betogen dat zij geen informatie aan de kantonrechter mag verstrekken, verwijst de kantonrechter (onder andere) naar artikel 9 lid 2 aanhef en onder f van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Daaruit volgt dat bepaalde persoonsgegevens mogen worden verwerkt, wanneer die verwerking noodzakelijk is voor de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering of wanneer gerechten handelen in het kader van hun rechtsbevoegdheid. Die stelling kan Intrum dus niet baten.
3.6.
Nu Intrum niet onderbouwd heeft dat zij heeft voldaan aan haar informatieverplichtingen en dat zij de kredietwaardigheid van [gedaagde] heeft getoetst, wordt ervan uitgegaan dat Intrum in zoverre haar verplichtingen heeft geschonden. Daarom zal de kantonrechter de kredietovereenkomst ambtshalve vernietigen op grond van art. 3:40 lid 2 BW.
3.7.
Vernietiging betekent dat [gedaagde] het geleende geld moet terugbetalen en Intrum hetgeen [gedaagde] betaald heeft aan hem moet teruggeven. Er is dan geen grondslag voor in rekening gebrachte rente en kosten. Deze sancties acht de kantonrechter doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend. Omdat onduidelijk is hoe de hoofdsom van € 444,63 is opgebouwd (een mutatieoverzicht of rekeningafschriften ontbreken), wordt Intrum in de gelegenheid gesteld hierin inzicht te geven. Welk bedrag is door [gedaagde] opgenomen (het volledige krediet van € 414,00?) en welke bedragen zijn door hem betaald?
3.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
stelt Intrum in de gelegenheid inzicht te geven in de opbouw van de hoofdsom zoals in 3.7 overwogen;
4.2.
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van vier weken na de datum van dit vonnis;
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.