ECLI:NL:RBGEL:2022:1881

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
285046 HA ZA 15-350
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na deskundigenbericht over speciebeding bij ontgraving percelen in het kader van 'Ruimte voor de Rivier'

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 april 2022 uitspraak gedaan in twee gevoegde zaken met betrekking tot een speciebeding bij de ontgraving van percelen in het kader van het project 'Ruimte voor de Rivier'. De eisers, bestaande uit meerdere erven, vorderden betaling van bedragen op basis van de netto-opbrengst van de gewonnen specie. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat er geen sprake is van een positieve netto-opbrengst, waardoor de vorderingen van de eisers zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundigenrapporten, die de basis vormden voor de vorderingen, niet voldoende onderbouwd waren om tot een positieve opbrengst te komen. De rechtbank heeft de deskundige de ruimte gegeven om de vergelijkingsmethode toe te passen, maar concludeerde dat de door de deskundige gehanteerde gegevens niet betrouwbaar waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het speciebeding niet geschonden is, omdat er geen positief netto-resultaat was. De vorderingen tot betaling van boetes wegens schending van het speciebeding en het vervreemdingsbeding zijn eveneens afgewezen. De rechtbank heeft de eisers in de proceskosten veroordeeld, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
zittingsplaats Arnhem
Vonnis in gevoegde zaken van 13 april 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/285046 / HA ZA 15-350 / 592\17\167 van

1.[eiser sub 1 (285046)]

wonende te [woonplaats]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
F.A.V. HOLDING B.V.
gevestigd te Wassenaar
eisers
advocaat: mr. A.A. Boot te Amsterdam
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
(VOORHEEN: DIENST LANDELIJK GEBIED)
zetelend te ‘s-Gravenhage
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN
zetelend te Utrecht
gedaagden
advocaat: mr. F. Sepmeijer te ’s-Gravenhage
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/285340 / HA ZA 15-364 / 592\17\167 van

1.[eiser sub 1]

wonende te [woonplaats]
2.
[eiser sub 2]
wonende te [woonplaats]
3.
[eiser sub 3]
wonende te [woonplaats]
4.
[eiser sub 4]
wonende te [woonplaats]
5.
[eiser sub 5]
wonende te [woonplaats]
6.
[eiser sub 6]
wonende te [woonplaats]
7.
[eiser sub 7]
wonende te [woonplaats]
8.
[eiser sub 8]
wonende te [woonplaats]
allen in hun hoedanigheid van deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap van wijlen de heer [erflater]
eisers
advocaat: mr. A.A. Boot te Amsterdam
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
(VOORHEEN: DIENST LANDELIJK GEBIED)
zetelend te ‘s-Gravenhage
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN
zetelend te Utrecht
gedaagden
advocaat: mr. F. Sepmeijer te ’s-Gravenhage
Partijen zullen hierna [eisers sub 1 t/m 8] , [de erven] , de Staat en BBL worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juni 2020;
en in de zaak 15-364 uit:
- het rapport van de deskundige mr. [opvolgend deskundige] (hierna: [opvolgend deskundige] ; de eerste rechtbankdeskundige wordt hierna [eerste deskundige] genoemd) van 16 november 2020
- de conclusie na deskundigenbericht tevens inhoudende akte wijziging van eis met producties van [de erven] van 6 januari 2021
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van BBL van 17 februari 2021
- de op 9 november 2021 gehouden pleidooien (de pleitaantekeningen bevinden zich bij de stukken),
- de akte wijziging van eis van 9 november 2021.
1.2
Daarna is vonnis bepaald.

2.De vordering in de zaak 15-364

2.1
[de erven] hebben hun eis na het tussenvonnis van 3 juni 2020 twee keer gewijzigd. Bij de laatste wijziging vorderen [de erven] dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat
de rechter de deskundige wel de ruimte heeft gelaten om de vergelijkingsmethode toe te passen,
de vergelijkingsmethode toegepast dient te worden op de voormalige gronden van [eisers sub 1 t/m 8] c.q. [de erven] ,
de gegevens die de deskundige heeft betrokken in zijn berekeningen, onjuist zijn,
e deskundige onterecht is uitgegaan van de aanwezigheid van een cycloon in het klasseringsproces en dat het gebruik van een cycloon bij de berekening buiten beschouwing dient te worden gelaten,
de deskundige een omrekeningsfactor van 1,8 (1 m3 = 1,8 ton) moet hanteren,
de deskundige in zijn rapport onbetrouwbare gemiddelde prijzen hanteert,
de prijslijst die is ingediend door [de erven] , maatgevend moet zijn voor het bepalen van de gemiddelde prijzen,
de boorgegevens van de boringen HB10 en 11 in de berekeningen wel moeten worden meegenomen en de boorgegevens van de boringen TB8, TS8, TB10 en TB11 buiten beschouwing moeten worden gelaten,
alsmede
BBL veroordeelt om binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, aan [de erven] een bedrag van primair
€ 1.627.368,-, subsidiair € 703.209,-, meer subsidiair € 634.375,-, uiterst subsidiair € 229.584,- te voldoen, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding, althans een door de rechtbank te bepalen dag, tot aan de dag van volledige betaling,
II. BBL veroordeelt om binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, aan [de erven] een bedrag van
€ 226.890,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling, wegens schending van het speciebeding,
III. BBL veroordeelt om binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, aan [de erven] een bedrag van
€ 226.890,- te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling, wegens schending van het vervreemdingsbeding,
IV. BBL veroordeelt om binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, aan [de erven] een bedrag van
€ 453.780,22 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling, wegens schending van de opnameverplichting van het kettingbeding,
V. BBL veroordeelt om binnen 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, de buitengerechtelijke kosten van adviseurs aan [de erven] te vergoeden ter grootte van een bedrag van € 75.147,08 exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling,
VI. BBL veroordeelt tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het in deze zaak te wijzen vonnis, alsmede hen veroordeelt tot voldoening van de nader te bepalen nakosten.

3.De verdere beoordeling in de zaak 15-364

3.1
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in de eerdere in deze zaak gewezen tussenvonnissen heeft overwogen en beslist, voor zover daarvan hierna niet zal worden afgeweken.
3.2
De rechtbank heeft de deskundige [opvolgend deskundige] in het tussenvonnis van 3 juni 2020 meerdere vragen gesteld naar aanleiding van de door partijen tegen het deskundigenrapport van [eerste deskundige] aangevoerde bezwaren, voor zover de beantwoording van die vragen relevant zou kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of met de uit de voormalige gronden van [de erven] gewonnen en/of te winnen specie een financieel positief resultaat kon worden behaald. Volgens [eerste deskundige] was dat laatste niet het geval. Hij kwam in zijn deskundigenrapport van 15 mei 2017 uit op een negatieve netto-opbrengst van € 211.920,-. De stellingen van [de erven] omtrent de prijzen van vermarktbaar zand (zoals voorkomend in prijslijsten van [naam 1] en [naam 2] ) noopten echter tot nader onderzoek omdat, indien deze juist zouden zijn, er sprake zou kunnen zijn van een positieve netto-opbrengst. [opvolgend deskundige] diende een en ander dan naar de ‘peildatum’ zomer/herfst 2018 te beoordelen. Ook zou een tweetal nog niet bij het onderzoek betrokken boringen (TS8 en TB8) eventueel een positieve invloed op de opbrengst kunnen hebben. [opvolgend deskundige] diende ook daarover te adviseren. De overige aan [opvolgend deskundige] gestelde vragen – betreffende door BBL opgeworpen stellingen omtrent de dikte van de deklaag en omtrent de hoogte van de winningskosten – zijn slechts relevant als de antwoorden op de andere twee vragen tot een zodanige bijstelling van het door [eerste deskundige] geraamde resultaat moeten leiden dat sprake is van een positieve netto-opbrengst. Zij kunnen ook aan de orde komen als uit eventuele nog niet besproken stellingen van [de erven] een dergelijke positieve opbrengst zou voortvloeien.
De verkoopprijzen
3.3
Over de verkoopprijzen heeft [opvolgend deskundige] in zijn rapport onder meer het volgende opgemerkt:
a. (..) Ondergetekende is er (..) mee bekend dat vele variabelen invloed hebben op de (netto) prijsstelling, waaronder de vraag of er werk met werk gemaakt kan worden. De ervaring leert dat bedrijven in de handel en logistiek van grondstoffen niet hun prijsstellingen openbaar communiceren en voor zover zij dat doen, zij anonimiteit wensen; het betreft een niet-transparante markt.
Aanvullend verwijst ondergetekende naar de door BBL overgelegde CBS-cijfers 2014-2019 (..): deze cijfers kunnen, met inachtneming van het hierna onder 6.3.b. genoemde, als onderbouwing gelden voor de hierna gehanteerde opbrengsten. (..)
b.
ad vraag 1
De deskundige heeft kennis genomen van het advies d.d. 15 mei 2017 van de heer [eerste deskundige] en concludeert dat de door hem gehanteerde opbrengsten per de daar geldende peildatum marktconform zijn. Daar waar uw Rechtbank, voor zover mogelijk, vraagt om verifieerbare bescheiden verwijst deskundige naar het hiervoor onder 6.3 onder a. genoemde.
(..)
(..) er kan niet worden afgegaan op de verkoopprijzen volgens “prijslijst”, zoals van [naam 1] en [naam 2] . Bedrijven in de handel van grondstoffen geven prijslijsten – ook wel “boekjesprijzen” – aan hun klanten om een richting aan te geven. Deze prijslijsten zijn niet de weergave van de commerciële prijzen.
(..)
Klanten ontvangen een op maat gemaakte offerte. In het geval van beton- en asfaltcentrales en betonwarenfabrieken gaat het daarbij om vaste prijzen voor de gehele jaarbehoefte, en steeds meer “franco geleverd”. Door de franco levering is ook de transportprijs in de verkoop meegenomen. De uiteindelijke prijs voor een ton (of m3) zand “af winning” is daardoor een stuk ondoorzichtiger. Immers, veel hangt af van de effectiviteit van het transport.
Beton- en asfaltcentrales en betonwarenfabrieken zorgen voor een min of meer gelijkmatige afname van zand. Dit is voor de winning belangrijk, omdat men dan ook gelijkmatig kan produceren. Dit resulteert, in combinatie met het “bulk” karakter, in gunstigere prijzen ten opzichte van de “boekjesprijzen”.
Voor infrastructurele werken, geldt dat er ook projectprijzen worden geoffreerd. Deze prijzen vallen ook lager uit dan de “boekjesprijzen”. Dit wordt overigens “bevestigd” door de e-mail van 21 maart 2017 afkomstig van [naam 2] (productie 48). Hierin wordt door [naam 2] onderschreven, dat “projectmatig of contractueel” afwijkende prijzen bespreekbaar zijn.
Wanneer eenmalig een vrachtwagen wordt geladen, kunnen nog weleens “boekjesprijzen” worden betaald. Maar dit is meer uitzondering dan regel.
3.4
[de erven] betogen in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 dat [opvolgend deskundige] zijn antwoord op vraag 1 onvoldoende met verificatoire bescheiden heeft onderbouwd. [opvolgend deskundige] realiseert zich dat kennelijk ook, waar hij spreekt van een niet-transparante markt en hij voor objectieve gegevens slechts aansluiting vindt bij de door BBL overgelegde CBS-cijfers. Daarmee is zijn advies op dit punt echter niet onvoldoende gemotiveerd. Bovendien geeft hij aan de hand van de hem bekende praktijk meerdere redenen voor het niet hanteren van de door [de erven] overgelegde ‘boekjesprijzen’. [de erven] zijn op dat laatste in hun conclusie na deskundigenbericht niet ingegaan en tijdens het pleidooi hebben zij het zelfs helemaal niet meer over de prijzen gehad. De rechtbank heeft, mede gelet hierop en op het bovenstaande, geen reden aan de juistheid van de door [opvolgend deskundige] gegeven beantwoording van vraag 1 te twijfelen en concludeert met hem dat de door [eerste deskundige] gehanteerde opbrengsten per de daar geldende peildatum (2017) marktconform zijn.
3.5
Per 2018 – zie het tussenvonnis van 4 december 2019, onder 3.3 – moet volgens [opvolgend deskundige] (p. 9 van zijn rapport) met een prijsstijging worden gerekend. Die prijsstijging wordt niet betwist. Vergelijking van de totale opbrengstbedragen uit tabel 12 van [opvolgend deskundige] met die uit de laatste tabel van [eerste deskundige] (opgenomen in het tussenvonnis van 2 januari 2019 onder 4.6) leert dat het om een verschil gaat van € 105.185,- (asfaltzand en fijn zand).
Het soortelijk gewicht
3.6
[eerste deskundige] is in zijn advies uitgegaan van een soortelijk gewicht van 1,6 ton/m3. In hun conclusie na deskundigenbericht van 26 juli 2017 hebben [de erven] daartegen geen bezwaren gericht. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 2 januari 2019 de grootte van die factor dan ook niet als een punt van discussie beschouwd. Voor zover er geschil zou hebben bestaan heeft de rechtbank daarover dus geen beslissing genomen. [opvolgend deskundige] constateert dat partijen daarover nu wel van mening verschillen maar adviseert niet over de juistheid van de factor, hetgeen ook niet aan hem was gevraagd. Wel geeft hij een rekenvoorbeeld, uitgaande van een factor 1,75 in plaats van 1,6, maar hij beperkt dat tot asfaltzand (hetgeen dan ‘slechts’ een verschil zou uitmaken van € 22.025,-).
3.7
In hun akte uitlatingen aanvullend deskundigenadvies van 27 februari 2019 (punt 83, laatste alinea) stellen [de erven] voor het eerst in deze procedure dat uitgegaan zou moeten worden van een factor 1,75. Dit is kennelijk ook kort aan de orde gekomen tijdens de hoorzitting ten overstaan van [opvolgend deskundige] . [naam 3] heeft daarbij de belangen van [de erven] waargenomen. In zijn reactie op de opmerkingen van BBL (vierde bijlage bij het verslag van de hoorzitting, onder j) merkt [naam 3] op dat de factor 1,6 voor het ophoogzand (fijn zand) juist is, maar dat voor industriezand (asfaltzand) zou moeten worden uitgegaan van de factor 1,75. In dat licht zal de omstandigheid dat [opvolgend deskundige] de factor 1,75 alleen heeft doorgerekend voor het asfaltzand dus kennelijk moeten worden begrepen.
3.8
Hiermee verdraagt zich niet dat [de erven] in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 voor al het zand (ineens) een factor van 1,8 bepleiten. Nog daargelaten dat zij daarmee een ander standpunt innemen dan hun eigen deskundige, wordt dat standpunt ook onvoldoende voor juist het ophoogzand – dat het grootste deel van het vermarktbare zand betreft en bij een hogere factor de negatieve balans naar een positieve zou kunnen doen omslaan – onderbouwd. Zij spreken verder van vervoer van nat zand (hetgeen een hogere factor zou vereisen) maar vermelden niet dat bij verkoop (en daar gaat het hier om; zie het tussenvonnis van 6 april 2016, onder 4.7) met droog zand moet worden gerekend. De rechtbank gaat daarom aan de stellingen van [de erven] op dit punt voorbij.
De kwaliteit van de specie
3.9
In het tussenvonnis van 2 januari 2019 heeft de rechtbank overwogen (onder 4.7) dat zij geen reden ziet om niet bij de door [eerste deskundige] vastgestelde waardering van de winbare specie aan te sluiten. Daarbij was door [eerste deskundige] en is door de rechtbank uitgegaan van de resultaten, verkregen aan de hand van de boringen HB1 tot en met 5. Aan [opvolgend deskundige] is gevraagd om ook aan toetsboring TS8 en zo nodig T8 (bedoeld zal zijn TB8) aandacht te besteden. Dat heeft hij gedaan, maar nadere beschouwing van de plaats van die boringen, zoals deze blijkt uit het kaartje op p. 15 van productie 28 bij de antwoordconclusie na deskundigenbericht van BBL van 6 september 2017, leidt de rechtbank tot de conclusie dat TS8 en TB8 ruim buiten de voormalige percelen van [de erven] zijn gelegen, zoals zij ook zelf opmerken in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 onder 21, zodat daar geen verdere aandacht aan hoeft te worden besteed. Voor de boringen TB10 en 11 had de rechtbank al in het tussenvonnis van 4 december 2019 onder 3.6 overwogen dat die boringen om dezelfde reden niet hoeven te worden meegenomen. Wat [de erven] in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 (onder 18) nog over de relevantie voor deze zaak van de met deze laatste boringen goeddeels samenvallende boringen HB10 en 11 stellen is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.1
In hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 stellen [de erven] onder 43 nog dat er veel meer asfaltzand te produceren zou zijn dan de hoeveelheid die [eerste deskundige] en [opvolgend deskundige] voor realistisch hebben gehouden. [de erven] hanteren daarbij een recept dat uitgaat van 1% zandfractie tussen 1 mm en 2 mm. Volgens tabel 7 uit het rapport van [eerste deskundige] bestaat het zand van [de erven] echter maar voor 0,4% uit een dergelijke zandfractie. De rechtbank blijft dus bij haar oordeel zoals weergegeven in het tussenvonnis van 2 januari 2019 onder 4.7.
De grootte van de deklaag
3.11
Gelet op het voorgaande hoeft de grootte van de deklaag niet meer besproken te worden. [opvolgend deskundige] heeft in zijn rapport geen aanleiding gevonden om hierover anders te concluderen dan [eerste deskundige] . [de erven] voeren niet aan dat de deklaag kleiner zou zijn dan 29.700 m3.
De winningskosten
3.12
Hetzelfde geldt voor de winningskosten, voor zover [opvolgend deskundige] daarover vragen zijn gesteld naar aanleiding van de kritiek daarop door BBL in het deskundigenrapport van [eerste deskundige] . Wel komt [opvolgend deskundige] wat die kosten betreft iets lager uit dan [eerste deskundige] (€ 1.418.231,- in plaats van € 1.457.176,-, een verschil van € 38.945,-). Daarbij heeft [opvolgend deskundige] ook rekening gehouden met de droogte in 2018 (zie zijn rapport, p. 18). Met verdiscontering van de onder 3.5 genoemde prijsstijging blijft de netto-opbrengst echter nog negatief.
3.13
[de erven] betogen in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 (onder 5) dat [eerste deskundige] het veredelingsproces van het zand/grind volstrekt verkeerd heeft doorgrond. Zij stellen in dat verband – en niet meer dan dat – dat [eerste deskundige] ten onrechte is uitgegaan van de aanwezigheid van een cycloon in de klasseerinstallatie. De rechtbank constateert dat [eerste deskundige] daarvoor een kostenpost van € 81.776,- heeft uitgetrokken. Met inachtneming van de onder 3.5 genoemde prijsstijging en voor het overige uitgaande van het rapport van [eerste deskundige] zou met weglating van die kostenpost nog geen positieve netto-opbrengst worden bereikt. [opvolgend deskundige] neemt in plaats van de kostenpost voor de cycloon een kostenpost voor “onthouten & ontwateren fijn zand” op ter hoogte van € 79.714,-. Daartegen is door [de erven] op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Ook uitgaande van de winningskosten volgens het rapport van [opvolgend deskundige] brengt het weglaten van een post voor de cycloon dus nauwelijks relevante verschuivingen in het kostenplaatje teweeg.
De wijze van berekening
3.14
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 6 april 2016 het speciebeding uitgelegd onder 4.6 en 4.7. Het beding houdt volgens de tekst ervan in dat indien binnen twintig jaar na 29 maart 2001 specie op het verkochte wordt gewonnen, BBL verplicht is om de helft van de netto-opbrengst van de speciewinning aan [de erven] te voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van het gebruik van de term “netto-opbrengst” voor BBL niet kenbaar was of heeft moeten zijn dat het zou gaan om een ruimer begrip dan de verkoopopbrengst van de specie minus de kosten. De rechtbank was dan ook van oordeel dat de formulering “netto-opbrengst van de speciewinning” in het speciebeding aldus moet worden uitgelegd dat het gaat om een vergoeding voor vermarktbare specie, dat wil zeggen de mogelijk te behalen verkoopopbrengst van die specie minus de kosten, en dit ongeacht of daadwerkelijk tot verkoop van die specie zou worden overgegaan. Het oordeel van de rechtbank is thans nog steeds hetzelfde als op 6 april 2016. De latere tussenvonnissen getuigen mede van de door de rechtbank als rechtens juist geoordeelde uitleg van het beding. De beide rechtbankdeskundigen hebben hun adviezen daarop gebaseerd.
3.15
[de erven] stellen in hun pleidooi (pleitnota, onder 19) dat de rechtbank geen taxatiemethode heeft voorgeschreven. Dat is juist maar het gaat hier ook niet om taxatie van (een) onroerende za(a)k(en) maar om de bepaling van de opbrengst van gewonnen en vermarktbare – roerende – specie. Om vergelijkbare redenen is het gebruik van termen als “residuele grondwaarde”, “vergelijkingsmethode” en “complexbenadering” niet juist. De eerste twee begrippen staan in verband met de in het onteigeningsrecht mogelijke wijzen van bepaling van de werkelijke waarde van de onteigende onroerende zaak. Zie bijvoorbeeld J.A.M.A. Sluysmans en J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, par. 5.8:
De comparatieve methode, ook wel aangeduid als de vergelijkingsmethode, tracht de werkelijke waarde van een object te bepalen aan de hand van (eerdere) transacties ten aanzien van objecten die vergelijkbaar zijn met het onteigende (de zogenaamde vergelijkingstransacties). Bij toepassing van de vergelijkingsmethode wordt idealiter gebruikgemaakt van transacties in de directe omgeving van de te waarderen gronden, die dateren van kort voor de peildatum en die niet of nauwelijks zijn vervuild door bijkomende (verborgen) afspraken of troebele belangen.
De residuele methode – die met name een rol speelt wanneer wordt onteigend voor lucratieve ontwikkelingen – neemt als uitgangspunt de uiteindelijke uitgifteprijs (verkoopprijs) van het onteigende nadat het (fictief) is ontwikkeld. Van die ‘eindprijs’ worden dan alle (ontwikkelings)kosten afgetrokken, waarna dan resteert een bedrag (een residu) dat correspondeert met de grondwaarde.
Zoals gezegd: het gaat hier niet om het bepalen van de werkelijke waarde van een onteigende onroerende zaak en het daarbij na te streven doel om met behulp van een van de beide genoemde methodes de meest realistische vergoeding van die waarde te verkrijgen, zodat de onteigende er (in theorie) niets in vermogen op achteruit gaat. Het gaat hier wel om de toepassing van een contractueel beding waarvan de tekst en de kenbare bedoeling van partijen volgens de uitleg die de rechtbank er al aan heeft gegeven niet verder reikt dan tot betaling van de helft van de netto-opbrengst van de mogelijk te winnen specie. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, indien [de erven] de bedoeling hadden gehad om te bedingen dat zij bij afgraving en winning van de specie ook aanspraak zouden kunnen maken op de helft van een eventuele besparing (voor BBL betreffende delen van het terrein buiten de voormalige percelen van [de erven] die ook tot het project behoorden), zij dat aan BBL kenbaar hadden moeten maken. [de erven] hebben onvoldoende gesteld op grond waarvan het BBL duidelijk had moeten zijn dat [de erven] , ondanks de ogenschijnlijk beperkte strekking van de tekst van het beding, een ruimere uitleg voorstonden dan inhoudend een verplichting tot betaling van de helft van de verkoopopbrengst van de specie minus de kosten. Dat bij het verleggen van de omputlocatie door [naam 1] andere vergoedingscriteria zijn toegepast en dat BBL daarvan mogelijk op de hoogte was, doet daaraan onvoldoende af (zie verder het slot van overweging 4.6 van het tussenvonnis van 6 april 2016). Het blijft daarom bij een uitleg zoals hiervoor onder 3.14 is weergegeven. Door introductie van termen uit het onteigeningsrecht als “complexbenadering” en “bijzondere geschiktheid” wordt dat niet anders. Ook deze begrippen vinden hun bestaansgrond in de wens om de werkelijke waarde van een onteigende onroerende zaak zo goed mogelijk te benaderen. Nogmaals: daar gaat het hier niet om. Aan het verzoek van [de erven] om alsnog “de vergelijkingsmethode” toe te passen (pleitnota, onder 23) zal daarom geen gevolg worden gegeven.
3.16
Onder het kopje “kosten” werken [de erven] in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 onder 39 tot en met 41 en 45 en 46, nog een of meerdere punten van kritiek uit op aan hen al dan niet ‘toe te rekenen’ kosten. Ook daar gaat het echter weer om “complexbenadering” en “kostenallocatie” binnen het totale project. In het licht van de door de rechtbank gegeven uitleg aan het speciebeding leidt die kritiek dus niet tot een relevante vermindering van de winningskosten.
3.17
Op grond van het voorgaande is niet gebleken van een positief netto-resultaat bij veronderstelde verkoop van de winbare bodembestanddelen uit de voormalige percelen van [de erven] . De vordering die ziet op uitbetaling van een bedrag uit een dergelijke opbrengst (onder I na “alsmede”) zal daarom worden afgewezen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de gevorderde verklaringen voor recht onder I a tot en met g ook niet kunnen worden toegewezen. De verklaring voor recht onder h kan voor wat het eerste deel daarvan betreft niet worden toegewezen; het tweede deel zou wel toewijsbaar zijn, maar niet gesteld of gebleken is welk zelfstandig belang [de erven] daarbij nog zouden kunnen hebben, zodat ook dat onderdeel zal worden afgewezen.
De boetes
3.18
De vordering onder II, tot betaling van een boete wegens schending van het speciebeding, is niet toewijsbaar: het speciebeding is immers niet geschonden, aangezien er geen sprake is van enig positief netto-resultaat. [de erven] hebben verder niets gesteld waaruit zou voortvloeien dat het beding anderszins zou zijn geschonden en dat op grond daarvan de boete verschuldigd zou zijn.
3.19
De vordering onder III betreft de boete wegens beweerdelijke schending van het vervreemdingsbeding. Die vordering, die pas bij de laatste eiswijziging is toegevoegd, is niet toewijsbaar. In april/mei 2010 zijn [de erven] en BBL in een vaststellingsovereenkomst onder meer overeengekomen dat het vervreemdingsverbod en het kettingbeding, voor zover dat ziet op het vervreemdingsverbod, met terugwerkende kracht zijn vervallen (zie ook het tussenvonnis van 6 april 2016, onder 2.8).
3.2
De vordering onder IV betreft de boete wegens het niet doorgeven van het kettingbeding. De rechtbank heeft daarop al in het tussenvonnis van 6 april 2016 onder 4.17 beslist en geoordeeld dat een beroep van [de erven] op verbeurte van die boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank ziet geen reden om van die beslissing terug te komen. Anders dan [de erven] in hun conclusie na deskundigenbericht van 6 januari 2021 onder 65 stellen heeft de rechtbank die boete niet gematigd.
De buitengerechtelijke advieskosten en de proceskosten
3.21
Nu er geen bedrag uit hoofde van het speciebeding wordt toegewezen is ook de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke adviseurskosten van [de erven] (de vordering onder V) niet toewijsbaar. Er is geen grondslag voor en het gaat hier niet om een onteigeningsgeding waarin in beginsel steeds aanleiding is voor het toekennen van een vergoeding voor deskundige bijstand.
3.22
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [de erven] in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De kosten voor de deskundige [eerste deskundige] en de opvolgend deskundige [opvolgend deskundige] van in totaal € 15.730,- (€ 7.260,- + € 8.470,-) blijven voor rekening van [de erven] .
De kosten aan de zijde van de Staat en BBL worden begroot op:
- griffierecht € 3.864,00
- salaris advocaat €
23.994,00(6 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 27.858,00.

4.De verdere beoordeling in de zaak 15-350

4.1
In deze zaak is in het tussenvonnis van 2 januari 2019 al geoordeeld over de vorderingen. De vorderingen van [eisers sub 1 t/m 8] worden afgewezen.
4.2
De gevorderde verklaring voor recht hiervoor genoemd in de zaak 15-364 onder 2.1, I sub b, heeft blijkens haar bewoordingen ook betrekking op de voormalige percelen van [eisers sub 1 t/m 8] Dat moet echter op een vergissing berusten, nu die verklaring bij wijziging van eis, ook blijkens het opschrift van de desbetreffende akte, in slechts die procedure (zaak 15-364) is gevorderd. Zij wordt hier dan ook buiten beschouwing gelaten.
4.3
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eisers sub 1 t/m 8] in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De kosten voor de deskundige [eerste deskundige] van in totaal € 7.260,- blijven voor rekening van [eisers sub 1 t/m 8]
De kosten aan de zijde van de Staat en BBL worden begroot op:
- griffierecht € 3.864,00
- salaris advocaat €
13.996,50(3,5 punt × tarief € 3.999,00)
Totaal € 17.860,50.
Hie
5 De beslissing
De rechtbank
in de zaak 15-350:
5.1
verklaart [eisers sub 1 t/m 8] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tegen de Staat,
5.2
wijst de vorderingen tegen BBL af,
5.3
veroordeelt [eisers sub 1 t/m 8] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat en BBL tot op heden begroot op € 17.860,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4
veroordeelt [eisers sub 1 t/m 8] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers sub 1 t/m 8] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in de zaak 15-364:
5.5
verklaart [de erven] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen de Staat,
5.6
wijst de vorderingen tegen BBL af,
5.7
veroordeelt [de erven] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat en BBL tot op heden begroot op € 27.858,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.8
veroordeelt [de erven] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [de erven] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in beide zaken:
5.9
verklaart de gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.1
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S.J. Peerdeman, R.J.J. van Acht, en K. van Vlimmeren-van Ommen en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.