ECLI:NL:RBGEL:2022:1798

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
C/05/382313 / HA ZA 21-34
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van onrechtmatige daad en valse verklaringen in strafzaak

In deze civiele procedure vorderde de eiser, die in Duitsland strafrechtelijk was vervolgd voor internetfraude, schadevergoeding van de gedaagde partij. De eiser stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door zijn onderneming te misbruiken voor grootschalige fraude en door valselijk te verklaren in de strafzaak tegen de eiser. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 20 april 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank concludeerde dat de strafrechtelijke veroordeling van de eiser in Duitsland niet enkel was gebaseerd op de verklaringen van de gedaagde en andere getuigen, maar op een breder scala aan bewijs, waaronder eigen verklaringen van de eiser en andere getuigen. De rechtbank verwierp de vorderingen van de eiser en oordeelde dat hij niet had aangetoond dat de gedaagde partij onrechtmatig had gehandeld. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die op € 5.402,50 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/382313 / HA ZA 21-34
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.G. Roethof te Arnhem,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Schadd te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 april 2021
  • de het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 juli 2021 en het verkorte proces-verbaal van de voorzetting van de mondelinge behandeling van 2 februari 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is in Duitsland strafrechtelijk vervolgd voor internetfraude. In verband met die strafzaak heeft de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Gelderland op verzoek van het Landgericht in Osnabrück in aanwezigheid van de Duitse rechter op 22 januari 2015 vier getuigen verhoord, te weten [gedaagde partij] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .
2.2.
Bij de stukken bevindt zich een e-mailbericht met daarop vermeld als datum 10 januari 2015, als afzender “ [mailadres] ”, als geadresseerde “ [getuige 3] ” en als onderwerp “Fwd: Verhoor RC Arnhem” en, verder voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
[voornaam getuige 3] , ik heb dit voor jou geschreven. Als jij mijn verhaal overschrijft in je eigen handschrift dan komt dat heel geloofwaardig over. We moeten [eisende partij] elimineren anders draait iedereen de bajes in in Duitsland en daar hebben we geen trek in. [gedaagde partij] heeft met [voornaam getuige 2] en [voornaam getuige 4] gesproken. Die weten wat ze moeten zeggen.
[...] Ik maak mij zorgen om [voornaam getuige 2] , maar [gedaagde partij] heeft hem op het hard gedrukt zijn kop te houden. Kom maar even koffie drinken en praat alles met [gedaagde partij] door zodat jullie geen fouten maken tijdens het verhoord. Schrijf dit exact zou over...
[…]
2.3.
[eisende partij] is op 26 maart 2015 door de Arrondissementsrechtbank Osnabrück veroordeeld tot een vrijheidsstraf van in totaal 3 jaar wegens “Computerbetruges in zwei Fällen auf seine Kosten”. [eisende partij] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld en het vonnis is - naar Duits recht - in kracht van gewijsde gegaan op 3 maart 2015.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat [gedaagde partij] jegens [eisende partij] een onrechtmatige daad heeft begaan, door de onderneming van [eisende partij] te gebruiken bij grootschalige fraude alsmede door op verzoek van derden in de strafzaak van [eisende partij] ten overstaan van de rechter-commissaris valselijk te verklaren over betrokkenheid van [eisende partij] bij het onterecht incasseren van bedragen van rekeningen van Duitse consumenten, als gevolg waarvan [eisende partij] schade heeft geleden;
b. [gedaagde partij] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 203.422,54 , vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De stellingen waarop [eisende partij] zijn vorderingen baseert, zoals tijdens de mondelinge behandeling nader toegelicht, komen op het volgende neer. [eisende partij] had een legitiem bedrijf dat telefoonkaarten verkocht. [gedaagde partij] en (onder anderen) [getuige 2] hebben daar misbruik van gemaakt. Zij hadden beschikking over een bestand met Duitse telecomklanten met adresgegeven die steeds gekoppeld waren aan een bankrekening. Zij hadden toegang nodig tot een zakelijk bankrekeningnummer om met die adresgegevens frauduleuze incasso’s te innen. Zij hebben daarvoor het bedrijf en het zakelijk bankrekeningnummer van [eisende partij] gebruikt en zo grootschalige fraude gepleegd, terwijl [eisende partij] zich van geen kwaad bewust was. [eisende partij] is als verdachte in beeld gekomen en uiteindelijk veroordeeld op basis van onderling afgestemde, valse getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris van [getuige 2] , [getuige 4] , [gedaagde partij] en [getuige 3] . Zonder die verklaringen zou [eisende partij] niet zijn veroordeeld. [eisende partij] heeft daardoor ten onrechte vastgezeten en zijn goede naam is beschadigd. Dit bedrag is volgens [eisende partij] opgebouwd uit de volgende schadeposten en bedragen (waarvan de totaalsom overigens niet € 203.422,54 maar € 183.422,54 is):
  • gerechtskosten in Duitsland: € 29.022,54,
  • materiële schade, het loon statutair directeur: € 46.000,00,
  • immateriële schade als gevolg van detentie: € 58.400,00,
  • reputatieschade: € 50.000,00.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[eisende partij] heeft bij dagvaarding een zeer incomplete versie van (de vertaling van) het Duitse strafvonnis overgelegd en pas tegen het einde van de mondelinge behandeling het volledig Duitse strafvonnis (18 pagina’s) en een Nederlandse vertaling (14 pagina’s) met de volledige bewijsoverwegingen.
4.2.
Uit dat strafvonnis volgt, in afwijking van wat [eisende partij] bij dagvaarding en in de toelichting daarop bij de mondelinge behandeling daarover stelde, dat de bewezenverklaring en de strafrechtelijke veroordeling van [eisende partij] niet is gestoeld op de (volgens [eisende partij] valse) verklaringen van [gedaagde partij] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 3] , maar op de eigen verklaringen van [eisende partij] , de omstandigheid dat die door de Duitse rechter (deels) als inconsequent, in strijd met andere bewijsmiddelen of in strijd met de waarheid werden geacht, de uitlatingen van [eisende partij] in de media, getuigen¬verklaringen van door [eisende partij] ingehuurd personeel en van medewerkers van de Commerzbank, uit de verklaring van een deskundige en op technische data, bank- en internet-gegevens en (bank- en inschrijvings-) documenten. De rechtbank constateert dat [eisende partij] met zijn mededeling dat er voor de internetfraude waarvoor hij in Duitsland is veroordeeld geen ander bewijsmiddel was dan dat zijn naam en rekening is gebruikt en dat door in zijn richting is gewezen bij rechter-commissaris in Nederland de rechtbank onjuist heeft voorgelicht.
4.3.
De Duitse strafrechter heeft zich in het strafvonnis ook uitgelaten over de rol en de getuigenverklaringen van [gedaagde partij] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 2] . Uit die over¬wegingen blijkt dat de strafrechter niet zonder meer uitgaat van de juistheid van hun verklaringen en dat zij tot de conclusie komt dat niet duidelijk is in hoeverre genoemde personen als medeplichtige aan het delict hebben deelgenomen, dat dit niet is uit te sluiten, maar dat dit -kort gezegd- niet afdoet aan de bewezenverklaring van de door [eisende partij] gepleegde delicten op grond van het ‘totaaloverzicht’ van de (andere) in het vonnis genoemde bewijzen. Daarbij overweegt de strafrechter dat geen aanknopingspunten aan het licht zijn gekomen dat [eisende partij] tot medewerking is gedwongen, terwijl dit door [eisende partij] zijdens de strafzitting ook niet gesteld is. Dit is overigens ook in de huidige civiele procedure niet gesteld.
4.4.
Verder blijkt uit het Duitse strafvonnis dat [eisende partij] ook in die strafzaak het verweer heeft gevoerd dat hij een bonafide bedrijf had, waarvan door derden (waarbij hij kennelijk doelde op [gedaagde partij] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 2] ) misbruik is gemaakt en dat hij op de dag van de frauduleuze incasso’s daarmee geen bemoeienis heeft gehad. De strafrechter heeft dit verweer op grond van voornoemde bewijsmiddelen, na een uitgebreide overweging, verworpen. Daarbij is onder meer overwogen dat, kort gezegd, uit de (andere) getuigenverklaringen en het technisch bewijs blijkt dat vanuit de door [eisende partij] genoemde bedrijven helemaal geen (legale) activiteiten plaatsvonden en dat de bemoeienis van [eisende partij] met de incasso’s groter was dan door hem was voorgespiegeld.
4.5.
Tegen het veroordelend Duitse strafvonnis is geen hoger beroep ingesteld en het is daarmee onherroepelijk. Niet gesteld of gebleken is dat de Duitse strafrechtelijke procedure niet heeft voldaan aan de eisen van een eerlijk proces zoals neergelegd in het EVRM. Het Duitse strafvonnis en de daarin opgenomen bewezenverklaring leveren echter geen dwingend bewijs op in de zin van artikel 161 Rv, nu het geen vonnis van een Nederlandse strafrechter is.
4.6.
Dit laatste neemt niet weg dat het strafvonnis een belangrijk bewijsmiddel is en dat van [eisende partij] had mogen worden verwacht dat hij zijn met dit strafvonnis in tegenspraak zijnde stellingen, dat hij een bonafide ondernemer was en niets van de incassofraude heeft geweten, dat -onder meer- [gedaagde partij] misbruik heeft gemaakt van zijn onderneming en dat hij daardoor en door de onderling afgestemde valse getuigenverklaringen ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld, van een deugdelijke onderbouwing had voorzien. Dit geldt des te meer gelet op uitgebreide bewijsmotivering in het vonnis en de daarin genoemde bewijsmiddelen, waarvan [eisende partij] de juistheid niet concreet heeft weersproken, op de getuigenverklaringen van [gedaagde partij] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 2] na. Tenminste had van [eisende partij] verwacht mogen worden dat hij zou zijn ingegaan op de in het Duitse strafvonnis gegeven overwegingen op grond waarvan het verweer van [eisende partij] - wat in wezen hetzelfde was als de thans door [eisende partij] gestelde gang van zaken- uitgebreid en voorzien van bewijsmiddelen is verworpen. Dit heeft [eisende partij] nagelaten.
4.7.
Het enkele door [eisende partij] in het geding gebracht e-mailbericht dat hiervoor is aangehaald in 2.2 is -mede gelet op die overwegingen van het strafvonnis- onvoldoende onderbouwing van zijn in 4.6 weergegeven stellingen. Nog daargelaten dat [gedaagde partij] de inhoud en authenticiteit van dat mailbericht betwist, alsmede wie de afzender daarvan is, geldt het volgende: Zelfs als op basis van dat e-mailbericht zou kunnen worden afgeleid dat [getuige 2] , [gedaagde partij] , [getuige 3] en/of [getuige 4] onderling hun verklaringen hebben afgestemd en vals hebben verklaard, volgt daaruit hooguit dat zij als medeplichtigen of medeplegers aan de internetfraude schuldig zijn, welke mogelijkheid ook door de Duitse strafrechter is opengelaten. Daaruit volgt, zonder nadere toelichting -die ontbreekt- nog niet dat [eisende partij] zelf niet als (mede)dader heeft te gelden van de internetfraude waarvoor hij is veroordeeld, noch dat de strafzaak zonder die verklaringen tot een andere uitkomst had geleid. De Duitse strafrechter hield blijkens het vonnis al rekening met de mogelijke onjuistheid van de desbetreffende verklaringen bij de Nederlandse rechter-commissaris en is desondanks gemotiveerd op basis van de andere bewijsmiddelen tot een verwerping van het verweer van [eisende partij] en tot een bewezenverklaring gekomen. Tegen deze motivering en bewijsvoering heeft [eisende partij] niets concreets ingebracht.
4.8.
[eisende partij] heeft nog wel een “akte houdende beëdigde verklaringen en deponering” in het geding gebracht, waarop staat dat de akte is opgemaakt op 1 november 2014 door notaris mr. [notaris] , notaris te Amstelveen. Daarin staat dat voor [notaris] op 1 november 2014 de heer [betrokkene 1] is verschenen, die heeft verklaard dat hij ten behoeve van en ter gelegenheid van de detentie van [eisende partij] in depot te willen geven:
“een aantal verklaringen, bevattende tien (10) pagina’s, opgemaakt en gesloten te Amstelveen op een en dertig oktober tweeduizend veertien (31-10-2014) door mij, notaris en ter beschikking gesteld aan mij, notaris op drie en twintig oktober tweeduizend veertien (23-10-2014) door hem, comparant, voor zich in privé”en dat gemelde verklaringen aan de akte zullen worden gehecht. Op de tweede pagina staat dat
“comparant”ten overstaan van de notaris
“en de verschenen getuigen”onder ede heeft verklaard dat de inhoud en opgave
“in gemelde verklaring”de waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid zijn.
Bij de akte zijn tien getekende verklaringen gevoegd met opschrift
“Beëdigde verklaring inzake Commerzbank Lingen”, genummerd 1e tot en met 10e, met in totaal 15 pagina’s, waarop staat dat deze naar waarheid opgemaakt en getekend zijn op 1 november 2014 door [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was, zo verklaart [eisende partij] zijn ‘procuratiehouder’ in Duitsland. In de verklaringen staan diens getuigenissen waaruit, aldus [eisende partij] , blijkt dat de lezing van [eisende partij] klopt dat hij een bonafide bedrijf voerde, dat misbruikt werd door onder meer [gedaagde partij] en dat [eisende partij] geen schuld heeft aan de incassofraude. De bedoeling was, zo stelt [eisende partij] , dat deze verklaringen zouden worden ingebracht in de Duitse strafzaak, maar dat is door een fout van de notaris, die daarom ook uit zijn ambt is gezet, niet gebeurd.
4.9.
[gedaagde partij] heeft de authenticiteit van de notariële akte en de bijgevoegde verklaringen -waarvan geen origineel maar kopieën zijn overgelegd- gemotiveerd betwist. [gedaagde partij] wijst er op dat de verklaringen volgens de akte op 31 oktober 2014 zouden zijn opgemaakt, maar al daarvoor, op 23 oktober 2014, aan de notaris ter beschikking zouden zijn gesteld, en dat deze verklaringen zelf pas zijn gedateerd op 1 november 2014. Verder zijn de verklaringen niet gewaarmerkt door de notaris, omvatten ze 15 pagina’s in plaats van de 10 pagina’s die op de eerste pagina van de akte zijn genoemd, wordt op de tweede pagina gesproken over dat “gemelde verklaring”, in enkelvoud, conform de waarheid is en staat daar dat een eed is afgelegd ten overstaan van “de verschenen getuigen” waarvan op de eerste pagina geen melding wordt gemaakt.
4.10.
Wat er verder ook zij van de door [eisende partij] gegeven gang van zaken rond de verklaringen van [betrokkene 1] en de gerede twijfels over de authenticiteit van de notariële akte en verklaringen, de rechtbank stelt vast dat [eisende partij] deze verklaringen van [betrokkene 1] in het geding heeft gebracht zonder concrete toelichting. [eisende partij] is niet concreet ingegaan op de tegenstrijdigheid tussen de omschrijving van de gang van zaken door [betrokkene 1] en de in het strafvonnis omschreven gang van zaken en de daarin genoemde bewijsmiddelen en heeft niet onderbouwd hoe deze verklaringen van [betrokkene 1] concreet afbreuk doen aan de door de Duitse strafrechter onderbouwde bewijslevering.
4.11.
De conclusie is dat [eisende partij] zijn stellingen, dat -kort gezegd- het Duitse strafvonnis tot stand is gekomen als gevolg van valse verklaringen van onder meer [gedaagde partij] en dat hij daardoor ten onrechte is veroordeeld voor (het medeplegen van) de incassofraude waar hij als bonafide ondernemer geen enkele weet van of schuld aan had, onvoldoende heeft onderbouwd en dat deze daarom worden verworpen. In het verlengde daarvan kan er ook niet van worden uitgegaan dat [eisende partij] geen weet heeft gehad van de incassofraude met zijn bedrijven en ook niet van de stelling dat [gedaagde partij] , [getuige 2] , [getuige 3] en/of [getuige 4] (in het midden gelaten of zij wellicht mededaders of medeplichtigen zijn) buiten zijn weten om van hem en zijn bedrijf misbruik hebben gemaakt. Verdere onderbouwing van het gestelde misbruik is niet gegeven.
4.12.
De conclusie dat de gevraagde verklaringen voor recht en de op de zelfde stellingen gebaseerde vordering tot schadevergoeding van [eisende partij] niet toewijsbaar zijn. De andere verweren van [gedaagde partij] , waaronder een verjaringsverweer kunnen verder onbesproken blijven.
4.13.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank overweegt dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden tegelijk met de samenhangende, niet gevoegde, civiele zaken tegen [betrokkene 2] en [getuige 2] die door dezelfde advocaat werden bijgestaan als [gedaagde partij] . Anderzijds hebben als gevolg van voor rekening van [eisende partij] komende omstandigheden voor de mondelinge behandeling twee zittingen plaatsgevonden, waarvan de eerste niet inhoudelijk is geweest. Per saldo begroot de rechtbank de mondelinge behandeling in de drie zaken samen op 1,5 punt, dus in deze zaak op 0,5 punt.
4.14.
De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op:
- griffierecht 1.666,00
- salaris advocaat
3.736,50(1,5 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 5.402,50

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 5.402,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.