In deze zaak vorderde eiseres, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met gedaagde, een deel van de pensioenrechten die gedaagde had opgebouwd bij Stichting Shell Pensioenfonds. De echtscheiding was uitgesproken op 21 april 1994, maar de pensioenrechten waren destijds niet in de verdeling betrokken. Eiseres stelde dat zij recht had op een deel van het pensioen dat gedaagde ontving, en vorderde een maandelijkse uitkering van een nog nader te bepalen bruto bedrag, inclusief vakantietoeslag. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de waarde van de pensioenrechten moest worden verrekend conform een eerder arrest, waarbij hij een lagere contante waarde aanvoerde. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiseres onvoldoende bepaalbaar was en dat de door haar gevorderde bedragen niet konden worden toegewezen. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en compenseerde de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.