ECLI:NL:RBGEL:2022:1451

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
C/05/385505 / HA ZA 21-153
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake geldlening versus schenking in relatie tot manege en paarden

In deze zaak vordert de eiser, een paardenliefhebber, terugbetaling van bedragen die hij aan de gedaagde, de exploitant van een manege, heeft overgemaakt. De eiser stelt dat deze bedragen, in totaal € 210.000,00, zijn verstrekt als geldleningen, terwijl de gedaagde aanvoert dat het om schenkingen gaat. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de aard van de betalingen en de afspraken tussen partijen. De eiser heeft in de periode van 2015 tot 2018 verschillende bedragen overgemaakt aan de gedaagde, die deze bedragen heeft gebruikt voor haar manege. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomsten zijn over de terugbetaling van de bedragen, en dat de gedaagde heeft betwist dat de bedragen als leningen zijn verstrekt. De rechtbank heeft de gedaagde in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren voor haar stelling dat de bedragen als schenkingen zijn gedaan. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal opnieuw worden behandeld op een later moment.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/385505 / HA ZA 21-153
Vonnis van 23 maart 2022
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. Bosman te Ede (Gld),
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.S. van Daal te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 juni 2021
  • het verkort proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 december 2021
  • het rolbericht van [eisende partij] van 24 december 2021, waarin om vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] exploiteert onder de naam [bedrijfsnaam] een manege en dressuurstal en zij houdt en fokt paarden.
2.2.
[eisende partij] is paardenliefhebber. Sinds 2014 berijdt hij iedere ochtend een of twee paarden van [gedaagde partij] . In de periode van januari 2015 tot mei 2018 heeft [eisende partij] daarvoor maandelijks ‘pensionkosten’ aan [gedaagde partij] betaald.
2.3.
[eisende partij] heeft in de periode van 12 mei 2015 tot 1 september 2016 negen maal een bedrag overgeboekt van zijn bankrekening naar de bankrekening van [gedaagde partij] en heeft daarnaast eenmaal een bedrag contant aan haar betaald. Het gaat om de volgende bedragen tot in totaal € 210.000,00:
bedrag
datum
omschrijving
€ 20.000,00
12-5-2015
aandeel [naam paard]
€ 40.000,00
28-9-2015
watersanering
€ 23.000,00
6-4-2016
overig
€ 11.000,00
11-5-2016
elektrisch hek
€ 31.000,00
20-5-2016
Labo paardentransporter
€ 23.000,00
23-6-2016
knikmops
€ 28.000,00
11-7-2016
vervanging asbestdak
€ 25.000,00
22-7-2016
Solar Energy
€ 8.000,00
22-7-2016
veulen
€ 1.000,00
1-9-2016
inductiekookplaat (contant)
2.4.
Daarnaast heeft [eisende partij] in januari 2017 € 50.000,00 op de bankrekening van [gedaagde partij] overgemaakt onder vermelding van “voorschot België’.
2.5.
Bij brief van 6 november 2020 heeft de boekhouder van [eisende partij] aan [gedaagde partij] meegedeeld dat [eisende partij] de mondeling overeengekomen geldleningen wil vastleggen, dat de geldleningen van in totaal € 210.000,00 renteloos zijn en dat daarop vanaf mei 2018 € 1.000,00 per maand wordt afgeboekt voor de pensionkosten, zodat de hoofdsom per
1 december 2020 € 179.000,00 bedraagt. In die brief wordt een maandelijkse aflossing van € 3.000,00 voorgesteld naast de afboeking van de pensionkosten. Tevens wordt [gedaagde partij] is die brief gesommeerd tot terugbetaling van het voorschot van € 50.000,00 voor België vóór 1 januari 2021.
2.6.
Bij brief van 10 december 2020 heeft de advocaat van [eisende partij] [gedaagde partij] nogmaals gesommeerd een bedrag van € 50.000,00 te voldoen en om ten aanzien van de resterende geldlening van € 179.000,00 een redelijk betalingsvoorstel te doen ter aanvulling op de met de geldlening te verrekenen redelijke pensionkosten.
2.7.
Op 17 februari 2021 heeft [eisende partij] na daartoe verkregen verlof ten laste van [gedaagde partij] conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken, een bankrekening en roerende zaken, waaronder paarden.

3.De vordering

3.1.
[eisende partij] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde partij] zal veroordelen tot (terug)betaling aan hem van het geleende bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2021,
primair: voor recht zal verklaren dat de tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] in april 2018 gesloten overeenkomst, waarbij is overeengekomen dat [gedaagde partij] vanaf mei 2018 gerechtigd is om een door [eisende partij] verschuldigd bedrag van € 1.000,00 per maand aan pensionkosten te verrekenen met het door [gedaagde partij] aan [eisende partij] verschuldigde totaalbedrag van € 210.000,00 aan langlopende leningen, is vernietigd op grond van bedrog, althans op grond van misbruik van omstandigheden, althans op grond van dwaling, subsidiair die overeenkomst zal vernietigen op grond van bedrog, althans op grond van misbruik van omstandigheden, althans op grond van dwaling,
[gedaagde partij] zal veroordelen tot (terug)betaling aan hem van het geleende bedrag van € 210.000,00, aan hem te voldoen in opeenvolgende betalingen van € 3.000,00 per maand, totdat het ten tijde van de dagvaarding resterende bedrag van € 189.870,00 volledig door haar is betaald, en haar zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de maandelijkse termijnbedragen vanaf de data dat zij daarmee in verzuim zal zijn,
[gedaagde partij] zal veroordelen tot betaling van € 5.042,00 aan buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.
3.2.
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat [gedaagde partij] inmiddels een bedrag van € 50.000,00 aan [eisende partij] heeft terugbetaald. De vordering onder 1 is daarom ter zitting door [eisende partij] ingetrokken.
3.3.
[eisende partij] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij in goed vertrouwen ten behoeve van de manege bedragen van in totaal € 210.000,00 aan [gedaagde partij] heeft geleend. Over de geleende bedragen was geen rente verschuldigd en deze zouden op een nader overeen te komen termijn door [gedaagde partij] mogen worden terugbetaald. Daarnaast heeft hij [gedaagde partij] begin 2017 € 50.000,00 geleend in verband met een boete in België die op korte termijn moest worden betaald, waarbij is afgesproken dat zij dit bedrag binnen enkele maanden zou terugbetalen. [eisende partij] heeft meerdere keren aan [gedaagde partij] gevraagd wanneer zij de geldleningen zou gaan terugbetalen, maar zij liet weten niet over financiële middelen te beschikken. Toen [eisende partij] in mei 2018 bij [gedaagde partij] meer ging aandringen op terugbetaling van de geldleningen, heeft zij aangeboden geen pensiongeld meer te factureren, waarmee maandelijks € 1.000,00 zou worden afgelost op de langlopende geldleningen totdat er meer financiële ruimte zou zijn om hogere bedragen af te lossen. Aangezien eind 2019 de terugbetaling van de kortlopende geldlening van € 50.000,00 volledig was uitgebleven, heeft [eisende partij] toen een bevriende deurwaarder, [naam deurwaarder] , ingeschakeld om tussen partijen te bemiddelen. Helaas is [naam deurwaarder] kort daarna overleden, zodat er geen definitieve oplossing is getroffen voor de terugbetaling. Pas na sommatie door zijn advocaat en het leggen van conservatoir beslag ten laste van [gedaagde partij] , heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de ten behoeve van de manege betaalde bedragen van in totaal € 210.000,00 geen geldleningen waren maar schenkingen. [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] de langlopende geldleningen van in totaal € 210.000,00 aan hem dient terug te betalen. Hij beroept zich op artikel 7:129f BW en verzoekt de rechtbank de termijn van opeisbaarheid te bepalen en te bepalen dat [gedaagde partij] het resterende bedrag in opeenvolgende maandelijkse termijnen van € 3.000,00 aan hem dient te voldoen. [eisende partij] stelt verder dat hij in april 2018 door bedrog van [gedaagde partij] , dan wel door misbruik van omstandigheden, dan wel onder invloed van dwaling akkoord is gegaan met verrekening van € 1.000,00 per maand ter zake van de door hem aan [gedaagde partij] beweerdelijk verschuldigde pensionkosten. Die overeenkomst tot verrekening wordt daarom door hem vernietigd, althans hij vordert deze overeenkomst te vernietigen. Het reeds verrekende bedrag van € 31.000,00 is dan ook onverschuldigd door hem betaald en [gedaagde partij] dient dat bedrag aan hem terug te betalen, aldus [eisende partij] . Daar staat tegenover dat hij over de periode van mei 2018 tot februari 2021 € 20.130,00 (33 maanden x € 610,00) aan pensionkosten is verschuldigd aan [gedaagde partij] , zodat hij na verrekening van dat bedrag ter zake van de langlopende geldleningen nog € 189.870,00 (€ 210.000,00 -/- € 20.130,00) van [gedaagde partij] te vorderen heeft.
3.4.
[gedaagde partij] voert verweer. Zij voert aan dat tussen haar en [eisende partij] een hechte vriendschap is ontstaan. [eisende partij] was dagelijks op de manege aanwezig en hij toonde grote betrokkenheid bij het wel en wee van de manege. [eisende partij] stelde veranderingen ten behoeve van de manege voor, maar [gedaagde partij] kon die niet betalen. [eisende partij] was echter vermogend en maakte geldbedragen aan haar over en zei daarbij: “maak je geen zorgen over geld”. [eisende partij] wenste ook een actieve rol te hebben bij diverse projecten, zoals de aanschaf van zonnepanelen, en handelde die zaken zelf af. In totaal maakte [eisende partij] op die wijze € 190.000,00 over aan [gedaagde partij] . Daarbij vermeldde hij niet dat het ging om geldleningen. Er is ook geen looptijd of rente afgesproken. Het bedrag van € 20.000,00 met als omschrijving ‘ [naam paard] ’ betrof een gezamenlijke investering van [eisende partij] en [gedaagde partij] in het paard [naam paard] , waarvan partijen ieder voor 50% eigenaar zijn. Tot de brief van 6 november 2020 heeft [eisende partij] geen aanspraak gemaakt op rente en/of aflossing. [gedaagde partij] heeft [eisende partij] begin 2017 benaderd om haar te helpen omdat de Belgisch autoriteiten dreigden een bestuurlijke boete op te leggen. Om dat te voorkomen had zij snel geld nodig en daarom heeft [eisende partij] € 50.000,00 aan haar overgemaakt. Eind maart/begin april 2020 hebben partijen zich gericht tot deurwaarder [naam deurwaarder] . Partijen hebben toen de volgende afspraken gemaakt: (i) [gedaagde partij] zou het bedrag van € 50.000,00 aan [eisende partij] terugbetalen, (ii) [eisende partij] kreeg uit dankbaarheid voor zijn vrijgevigheid het recht om eeuwig gebruik te maken van alle faciliteiten van de manege zonder hiervoor een vergoeding te betalen en (iii) andere bedragen zouden niet behoeven te worden terugbetaald. Door het overlijden van [naam deurwaarder] zijn deze afspraken niet uitgewerkt in een schriftelijke overeenkomst, aldus [gedaagde partij] . [gedaagde partij] betwist dat de bedragen tot in totaal € 190.000,00 geldleningen waren, aangezien [eisende partij] die bedragen uit vrijgevigheid aan haar heeft overgemaakt. Voor zover het wel geldleningen zouden zijn en zou zijn bepaald dat zij die zou terugbetalen ‘wanneer zij daartoe in staat zal zijn’ is sprake van een opschortende voorwaarde en niet van een opschortende tijdsbepaling, zodat de rechter geen termijn voor opeisbaarheid kan bepalen. [gedaagde partij] betwist dat partijen hebben afgesproken dat de maandelijks verschuldigde pensionkosten als aflossing zouden worden aangemerkt en daarom verrekend zijn. Voor zover dat wel zo zou zijn, hebben partijen een heldere afspraak gemaakt, zodat om die reden de maandelijkse aflossing niet op € 3.000,00 per maand in plaats van € 1.000,00 per maand kan worden bepaald. Verder betwist [gedaagde partij] dat sprake is geweest van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling, zodat er geen grond is voor vernietiging.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil tussen partijen is of [eisende partij] de door hem onder 2.3. vermelde bedragen aan [gedaagde partij] heeft geleend, zoals hij stelt, of aan haar heeft geschonken, zoals [gedaagde partij] aanvoert. Verder is de vraag hoe het onder 2.3. vermelde bedrag van € 20.000,00 met de omschrijving “ [naam paard] ” moet worden gekwalificeerd: als geldlening dan wel schenking of als gezamenlijke investering. Daarnaast is van belang of de door [gedaagde partij] gestelde afspraken tussen partijen al dan niet tot stand zijn gekomen.
4.2.
Ter zitting heeft [eisende partij] erkend dat het door hem aan [gedaagde partij] betaalde bedrag van € 20.000,00 voor het paard [naam paard] de koopsom bedroeg, waarmee hij voor de helft daarvan eigenaar is geworden. Dat betekent dat in zoverre geen sprake is geweest van een geldlening. Dat [eisende partij] geheel zelfstandig (de aanschaf van) zonnepanelen voor de manege heeft geregeld, is niet komen vast te staan. [gedaagde partij] heeft tegenover de betwisting daarvan door [eisende partij] daartoe te weinig gesteld, zodat op dat punt niet aan bewijslevering wordt toegekomen.
Ter beoordeling ligt dus voor of de door [eisende partij] aan [gedaagde partij] ter beschikking gestelde bedragen van in totaal € 190.000,00, die zij heeft aangewend ten behoeve van haar onderneming, aan haar zijn geleend of zijn geschonken.
4.3.
Ter zitting is als onvoldoende weersproken komen vast te staan dat [gedaagde partij] met [eisende partij] besprak wat zij wilde vernieuwen op de manege, maar dat zij dat niet zelf kon bekostigen en daarvoor ook geen lening van de bank kon krijgen. [eisende partij] heeft toen in 2015/2016 telkens de daarvoor benodigde bedragen aan [gedaagde partij] ter beschikking gesteld. Volgens de eigen stellingen van [eisende partij] is daarbij niet met zoveel woorden over de terugbetaling van die bedragen gesproken. Volgens [eisende partij] hebben partijen in april/mei 2018 afgesproken dat [gedaagde partij] vanaf dat moment geen pensiongeld voor het berijden van de paarden meer bij hem in rekening zou brengen en dat op die manier € 1.000,00 per maand zou worden afgelost op de geldlening(en). Volgens [gedaagde partij] heeft zij in verband met de door [eisende partij] aan haar verstrekte bedragen uit zichzelf vanaf mei 2015 geen kosten voor het berijden van de paarden meer in rekening gebracht bij [eisende partij] . Uit de verklaringen van partijen ter zitting volgt verder dat pas toen het door [eisende partij] aan [gedaagde partij] in 2017 geleende bedrag van € 50.000,00 in verband met de boete in België niet werd terugbetaald, in 2020 deurwaarder [naam deurwaarder] is ingeschakeld. [gedaagde partij] stelt dat toen is afgesproken dat zij € 50.000,00 zou terugbetalen, dat [eisende partij] uit dankbaarheid voor zijn vrijgevigheid het recht kreeg om eeuwig gebruik te maken van alle faciliteiten van de manege zonder hiervoor een vergoeding te betalen en dat andere bedragen dan het bedrag van € 50.000,00 niet behoefden te worden terugbetaald. [eisende partij] heeft dat weersproken.
4.4.
Indien komt vast te staan dat de door [gedaagde partij] gestelde afspraken bij [naam deurwaarder] zijn gemaakt, is zij niets meer verschuldigd aan [eisende partij] . Nu [gedaagde partij] zich beroept op het rechtsgevolg van deze afspraak, rust op haar de bewijslast hiervan. Zij heeft ook uitdrukkelijk bewijs daarvan aangeboden. De rechtbank zal haar daartoe in de gelegenheid stellen.
4.5.
Indien [gedaagde partij] niet in voormelde bewijslevering slaagt, komt aan de orde of sprake is geweest van geldleningen dan wel schenkingen aan [gedaagde partij] tot een bedrag van € 190.000,00. De rechtbank is van oordeel dat voorshands, behoudens door [gedaagde partij] te leveren tegenbewijs, voldoende is komen vast te staan dat [eisende partij] dat bedrag als geldlening aan [gedaagde partij] heeft verstrekt. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
Partijen kennen elkaar vanaf 2014, toen [eisende partij] bij de manege van [gedaagde partij] is gaan paardrijden. Na betrekkelijke korte tijd van ongeveer anderhalf jaar heeft [eisende partij] in een tijdsbestek van één jaar in totaal € 190.000,00 aan [gedaagde partij] verstrekt ten behoeve van investeringen in de manege. Niet is komen vast te staan dat hij dat deed op eigen initiatief. Onder die omstandigheden mocht [gedaagde partij] niet zonder meer ervan uitgaan dat de met de investeringen gemoeide bedragen door [eisende partij] werden geschonken, ook al is er ten tijde van het verstrekken van de bedragen niet gesproken over de terugbetaling ervan. Het ligt immers niet voor de hand dat iemand een dergelijk hoog bedrag aan een kennis schenkt. Weliswaar stelt [gedaagde partij] dat er sprake was van een hechte vriendschap tussen partijen, maar dat is door [eisende partij] betwist. Gelet op het feit dat partijen elkaar nog maar betrekkelijk kort kenden en gelet op het leeftijdsverschil tussen partijen - [eisende partij] is thans 92 jaar oud en [gedaagde partij] 47 jaar oud -, acht de rechtbank voorshands niet aannemelijk dat sprake was van een zodanige hechte vriendschap dat [eisende partij] een aanzienlijk bedrag aan [gedaagde partij] zou schenken. De omstandigheden dat [gedaagde partij] [eisende partij] een keer met kerst heeft uitgenodigd voor het eten en dat haar partner [eisende partij] naar Schotland heeft vergezeld om spullen op te halen, maken dat niet anders. Het verband tussen de gestelde vrijgevigheid van [eisende partij] en de suggesties over zijn beweerdelijke controversiële verleden, heeft [gedaagde partij] onvoldoende toegelicht, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Voorts is niet komen vast te staan dat [gedaagde partij] vanaf mei 2015 geen pensiongeld meer in rekening heeft gebracht bij [eisende partij] . Uit de door [eisende partij] overgelegde bankafschriften volgt immers dat hij vanaf 30 januari 2015 tot 1 september 2015 en vanaf 13 oktober 2016 tot 26 april 2018 maandelijks bedragen tussen € 523,20 en € 923,54 aan [gedaagde partij] heeft overgemaakt ter zake van het pensiongeld. [eisende partij] is [gedaagde partij] dus blijven betalen voor het berijden van de paarden, ook toen hij haar grote bedragen verstrekte voor de investeringen in de manege. Dat strookt niet met de eigen verklaring van [gedaagde partij] ter zitting dat zij “niet alleen maar wilde nemen”. Dat [eisende partij] de bedragen aan [gedaagde partij] zou hebben geschonken valt ook niet te rijmen met de stelling van [gedaagde partij] dat partijen in 2020 hebben afgesproken dat andere bedragen, dan het bedrag van € 50.000,00, niet meer behoefden te worden terugbetaald.
De rechtbank zal [gedaagde partij] om proceseconomische redenen eveneens in de gelegenheid stellen dit tegenbewijs te leveren.
4.6.
Indien [gedaagde partij] niet slaagt dit tegenbewijs te leveren, dan komt vast te staan dat [eisende partij] haar het totaalbedrag van € 190.000,00 heeft geleend en dient zij dit in beginsel terug te betalen. In dat geval zal nog moeten nog worden beoordeeld of er al op voormeld bedrag is afgelost en zo ja, hoeveel, of de door [eisende partij] gestelde afspraak van april/mei 2018 met betrekking tot de aflossing door middel van verrekening van pensiongelden van € 1.000,00 per maand voor vernietiging in aanmerking komt en tevens of de geldlening thans opeisbaar is en zo ja, in welke mate.
4.7.
Ieder verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [gedaagde partij] toe te bewijzen dat partijen na bemiddeling door [naam deurwaarder] eind maart/begin april 2020 hebben afgesproken dat [eisende partij] uit dankbaarheid voor zijn vrijgevigheid het recht kreeg om eeuwig gebruik te maken van alle faciliteiten van de manege zonder hiervoor een vergoeding te betalen en dat andere bedragen, dan het bedrag van € 50.000,00 met betrekking tot de boete in België, niet behoefden te worden terugbetaald,
5.2.
laat [gedaagde partij] toe tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling van [eisende partij] dat de aan haar verstrekte bedragen tot een totaal van € 190.000,00 geldleningen betroffen en geen schenkingen,
5.3.
bepaalt dat, voor zover [gedaagde partij] dit (tegen)bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.J. Peerdeman in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
20 april 2022voor het opgeven door [gedaagde partij] van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de dinsdagen in de maanden mei tot en met oktober 2022, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
verwijst voor het geval [gedaagde partij] op die roldatum heeft medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata heeft opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien [gedaagde partij] daarom op de onder 5.4 bedoelde roldatum heeft verzocht,naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde partij] , waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
5.6.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.7.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.