ECLI:NL:RBGEL:2022:1429

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
9518341
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending zorgplicht bij tariefwijzigingen in overeenkomst van opdracht voor afvalverwerking

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 23 maart 2022, staat de overeenkomst van opdracht tussen Ter Horst Milieu B.V. en een gedaagde centraal. Ter Horst vordert betaling van een bedrag van € 764,74, bestaande uit hoofdsom, wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat de gedaagde zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen. De gedaagde heeft de vordering betwist en stelt dat hij niet op de hoogte was van de tariefwijzigingen die Ter Horst doorvoerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde, ondanks aanmaningen, de verschuldigde bedragen niet heeft betaald. De overeenkomst bevat bepalingen over prijsverhogingen die Ter Horst mag doorvoeren, maar de rechtbank oordeelt dat Ter Horst niet op een duidelijke en begrijpelijke wijze heeft geïnformeerd over deze wijzigingen. Dit leidt tot de conclusie dat de gedaagde zijn betalingsverplichting mocht opschorten, waardoor Ter Horst in verzuim is geraakt. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde de overeenkomst terecht heeft ontbonden en dat Ter Horst slechts recht heeft op betaling van een beperkt bedrag voor de maanden mei, juni en juli 2020. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, en Ter Horst wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9518341 \ CV EXPL 21-8751 \ 520 \ 50523
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ter Horst Milieu B.V.
gevestigd te Varsseveld
eisende partij
gemachtigde mr. G.E. Hamer
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats gedaagde]
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna Ter Horst en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 oktober 2021 met producties
- de conclusie van antwoord van 1 december 2021
- de conclusie van repliek van 26 januari 2022 met een productie
- de conclusie van dupliek van 23 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Ter Horst en [gedaagde] zijn een serviceovereenkomst aangegaan op grond waarvan
Ter Horst met ingang van 25 mei 2018 maandelijks, gedurende 84 maanden, bedrijfsafval bij [gedaagde] zou ophalen.
2.2.
Op de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn de Algemene Voorwaarden
Ter Horst Milieu B.V. (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard. Hierin staat onder meer:
4.1
Prijzen zijn in Euro, exclusief omzetbelasting en verpakkingen, exclusief vier procent milieutoeslag en zijn exclusief van overheidswege opgelegde accijnzen, (BOM)heffingen, belastingen en anderszins opgelegde maatregelen welke prijsverhogend kunnen werken. De hiervoor genoemde accijnzen, heffingen, belastingen en maatregelen komen te allen tijde ten laste van Opdrachtgever en wijzigingen kunnen één op één aan Opdrachtgever worden doorberekend. De prijsstijging die hieruit volgt kan niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW.
4.2
Alle prijzen zijn gebaseerd op de ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst voor Ter Horst geldende omstandigheden, waaronder maar niet beperkt tot, grondstoffenprijzen, energieprijzen, materiaalkosten, aankoopprijzen, loonkosten (inclusief sociale lasten), afvalverwerkingskosten, en anderszins kostprijsbepalende omstandigheden, exclusief de in 4.1 bedoelde accijnzen, heffingen, belastingen en maatregelen. Indien deze omstandigheden wijzigen, heeft Ter Horst het recht de daaruit voortvloeiende prijsstijging aan Opdrachtgever door te berekenen. Deze prijsstijging kan niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Ter Horst vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 764,74 (bestaande uit € 630,83 aan hoofdsom, € 39,29 aan wettelijke handelsrente en
€ 94,62 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de contractuele rente van 11% per jaar over een bedrag van € 630,83 vanaf 16 juli 2021 tot de dag van algehele voldoening, alsmede tot betaling van de lopende termijnen vanaf juli 2021 tot aan beëindiging van de overeenkomst, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Volgens Ter Horst heeft [gedaagde] , ondanks aanmaningen, nagelaten de hem voor haar diensten in rekening gebrachte bedragen te betalen.
3.3.
[gedaagde] heeft het gevorderde betwist. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd, wordt, voor zover nodig, in het navolgende ingegaan.

4.4. De beoordeling

4.1.
In de serviceovereenkomst is een tarief van € 30,00 per maand (exclusief 4% milieutoeslag en exclusief btw) vermeld. De door Ter Horst overgelegde facturen die zien op mei en juni 2020 vermelden een “all-in tarief” van € 37,37 (exclusief btw) en een milieutoeslag van 5%, op de facturen over de periode van juli tot en met november 2020 is hetzelfde tarief vermeld, maar een milieutoeslag van 6% en de facturen over de maanden december 2020 tot en met juni 2021 zien op een “all-in tarief” van € 38,49 (exclusief btw) en een milieutoeslag van 6%.
4.2.
Op zichzelf is niet in geschil dat Ter Horst, gelet op de artikelen 4.1 en 4.2 van haar algemene voorwaarden, gerechtigd is haar tarief te verhogen. Voor zover [gedaagde] heeft willen aanvoeren dat deze bedingen onredelijk bezwarend zijn, wordt als volgt overwogen.
[gedaagde] heeft de overeenkomst ten behoeve van zijn eenmanszaak gesloten. Dit maakt dat hij niet als een ‘natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ als bedoeld in de artikelen 6:236 en 6:237 BW kan worden beschouwd en dat de Richtlijn oneerlijke bedingen en de beide genoemde artikelen niet rechtstreeks van toepassing zijn. Nu [gedaagde] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij met een consument op één lijn moet worden gesteld, is er geen aanleiding om aan het vóórkomen van de bedingen op de zwarte lijst (artikel 6:236 sub i BW) reflexwerking toe te kennen. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of de bedingen, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend zijn voor [gedaagde] (art. 6:233, aanhef en onder a, BW).
4.3.
Deze beoordeling kan echter achterwege worden gelaten, gelet op het navolgende.
Voor zover al niet zou moeten worden aangenomen dat op Ter Horst in het algemeen (als niet op grond van artikel 7:403 BW dan wel op grond van de algemene zorgplicht of de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid) de plicht rust haar opdrachtgevers op duidelijke en begrijpelijke wijze te informeren over de tariefwijzigingen, rustte deze in ieder geval op haar met betrekking tot [gedaagde] . [gedaagde] had immers, om de wijze waarop Ter Horst haar bevoegdheid tot de prijsverhogingen gebruikt te kunnen beoordelen, om nadere informatie gevraagd en heeft deze, ondanks herhaald verzoek (om te beginnen na de eerste prijsverhoging), niet gekregen. Hij heeft in dit verband onbetwist aangevoerd dat Ter Horst slechts heeft gewezen op haar algemene voorwaarden.
Gelet op deze tekortkoming van Ter Horst was [gedaagde] bevoegd zijn betalingsverplichting op te schorten en was Ter Horst dus niet bevoegd om vervolgens (in augustus 2020) haar ophaalverplichting op te schorten. Gelet op deze onterechte opschorting is Ter Horst in verzuim komen te verkeren. Nu nakoming voor het verleden niet meer mogelijk is (de ophaalbeurten kunnen immers niet worden “ingehaald”), was [gedaagde] bevoegd de overeenkomst met Ter Horst te ontbinden, zoals hij bij antwoord heeft gedaan.
Door deze ontbinding zijn partijen bevrijd van hun verbintenissen en zijn in zoverre voor de al verrichte prestaties over en weer ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan. Sluit de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt daarvoor een vergoeding in de plaats ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst.
4.4.
Gelet op het voorgaande komen enkel de door Ter Horst gefactureerde bedragen voor mei, juni en juli 2020 (€ 47,48 + € 47,48 + € 47,93 = € 142,89) voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente daarover zal worden toegewezen vanaf heden, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] eerder in verzuim is geraakt in de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis.
4.5.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, nu van verzuim van [gedaagde] geen sprake is geweest. [gedaagde] mocht immers, zoals hiervoor is overwogen, zijn betalingsverplichting opschorten.
4.6.
Ter Horst wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen, tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Ter Horst te betalen een bedrag van € 142,89, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
veroordeelt Ter Horst in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op